Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:868, 23/1129 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:868, 23/1129 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2025
Datum publicatie
25 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:868
Zaaknummer
23/1129 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking. Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Geen duurzaam gescheiden leven. Hoofdverblijf. Recht op bijstand deels vast te stellen. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en niet op het adres in België. Doordat X zijn hoofdverblijf had bij appellante, veranderde X van een niet-rechthebbende partner in een rechthebbende partner. Appellante heeft dus de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden. Binnen de te beoordelen periode heeft appellante alle gevraagde gegevens overgelegd, zodat het recht op bijstand over deze periode kan worden vastgesteld.

Uitspraak

23/1129 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2023, 21/2956 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Datum uitspraak: 27 mei 2025

Deze zaak gaat over intrekking en terugvordering van bijstand vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante krijgt hierin geen gelijk. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat haar echtgenoot zijn hoofdverblijf bij haar had. De beroepsgrond van appellante dat het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kan worden vastgesteld, slaagt wel. Voor een deel van de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Het college moet opnieuw op de bezwaren beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024, gelijktijdig met het hoger beroep van X (23/1128). Voor appellante is mr. Kara verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante en X zijn sinds 28 februari 1988 gehuwd. Uit dat huwelijk zijn kinderen geboren. X is als zelfstandige werkzaam in Nederland en België. Vanaf 31 maart 2003 stonden appellante en X ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Vanaf 11 juni 2008 staat X ingeschreven op een adres in België (adres B). X heeft appellante altijd financieel onderhouden. Op 11 juni 2020 heeft appellante zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 24 juni 2020 heeft zij een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Als reden voor de aanvraag heeft appellante opgegeven dat X door COVID-19 omstandigheden geen inkomen meer heeft.

1.2.

Op 26 juni 2020 heeft een medewerker van het college een zogenoemd vraagverhelderingsgesprek met appellante gevoerd. In het verslag dat hiervan is opgemaakt, is onder meer het volgende opgenomen:

“Gevraagd naar de situatie met haar echtgenoot zegt [appellante] dat haar echtgenoot al 6 a 7 jaar (...) niet meer bij haar woont. (...) [Appellante] zegt desgevraagd nooit te hebben nagedacht over een scheiding. Zij hebben de afspraak gemaakt dat [X] in [plaatsnaam] woont waar hij een reisbureau heeft. [Appellante] zegt niet te weten o[f] zij in de toekomst weer gaan samenwonen. Desgevraagd geeft [appellante] aan dat [X] geregeld bij haar langs komt, gemiddeld 1 x per 2 weken. Hij blijft dan gedurende het weekend. [X] heeft [appellante] ook al die tijd financieel onderhouden. A(ls)(...)g(evolg) van de coronacrisis heeft [X] nu echter geen inkomsten meer en kan hij [appellante] ook niet meer onderhouden. Op de vraag of het een mogelijkheid zou zijn dat [X] weer bij haar komt wonen wanneer hij onverhoopt moet stoppen met zijn zaak antwoordt [appellante] dat dit inderdaad een mogelijkheid is. (...) Gezien voorgaande kan er naar de mening van rapporteur niet gesproken worden over ‘duurzaam gescheiden leven’. [X] kan worden gezien als ‘niet-rechthebbende partner. (...) Er zal nader onderzocht moeten worden of er sprake is van ‘niet duurzaam gescheiden leven’ en of [X] kan worden aangemerkt als niet-rechthebbende partner. In dat geval zijn ook zijn financiële gegevens noodzakelijk om te kunnen beoordelen of recht bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering.”

1.3.

Hierna heeft een consulent van het Team Sociaal Domein (de consulent) onderzoek verricht. Hij heeft de bij de aanvraag ingeleverde documenten beoordeeld en de persoonlijke situatie van appellante in kaart gebracht, waaronder haar woonsituatie en de onderhoudsplicht van X. Vanwege de complexiteit van de aanvraag heeft de consulent overleg gepleegd met de afdeling Juridische zaken. De bevindingen van dit onderzoek staan in de Checklist/rapport aanvraag levensonderhoud Pw van 22 oktober 2020. Hierin is geconcludeerd dat sprake is van een niet-rechthebbende partner.

1.4.

Bij besluit van 21 oktober 2020 (besluit 1) heeft het college bijstand aan appellante toegekend vanaf 1 juli 2020 ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm op de grond dat sprake is van een niet-rechthebbende echtgenoot. In het besluit staat ook vermeld dat appellante weliswaar gehuwd is, maar geen gezamenlijke huishouding met X voert en dat bij vaststelling van de hoogte van de bijstand rekening wordt gehouden met de inkomsten van de partner.

1.5.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.6.

Omdat het vermoeden was gerezen dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, heeft een sociaal rechercheur vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer de Basisregistratie personen en Suwinet geraadpleegd, zijn verbruiksgegevens van water opgevraagd, zijn in de periode 1 juni 2021 tot en met 10 juni 2021 waarnemingen verricht en is op 10 juni 2021 een huisbezoek afgelegd waarbij appellante en X zijn gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in de Rapportage handhavingsonderzoek van 17 juni 2021.

1.7.

Bij besluit van 7 juli 2021 (besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante per 1 juli 2020 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 april 2021 tot een bedrag van € 7.637,89 van appellante teruggevorderd op de grond dat gebleken is dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij en X sinds 1 maart 2020 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij een ander besluit van 7 juli 2021 zijn de kosten van bijstand mede van X teruggevorderd.

1.8.

Bij besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluit 2, met wijziging en aanvulling van de grondslag, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het handhavingsonderzoek is gebleken dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en appellante en X dus niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Omdat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van X, kan zij niet worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW en had zij ook geen zelfstandig recht op bijstand. Bij de vaststelling van het recht op bijstand per 1 juli 2020 had, voor zover van belang, rekening moeten worden gehouden met het vermogen en de middelen van X. Hierover is geen informatie overgelegd, zodat niet kan worden beoordeeld of appellante recht heeft op bijstand. Het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling hiervan.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover het de intrekking en terugvordering van bijstand betreft en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

(getekend) W.A. Timmer

(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels