Centrale Raad van Beroep, 28-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:844, 23/3175 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:844, 23/3175 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2025
- Datum publicatie
- 11 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:844
- Zaaknummer
- 23/3175 WIA
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WIA-uitkering en opleggen boete onterecht. Schending inlichtingenplicht. Appellante verrichte onbetaalde werkzaamheden en heeft dit niet aan het Uwv doorgeven. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van inkomen als bedoeld in artikel 61 Wet WIA. De herziening en terugvordering zijn daarom onterecht. Ook is de boete onterecht, nu geen benadelingsbedrag is vastgesteld.
Uitspraak
23/3175 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2023, 21/3301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 terecht heeft herzien en een bedrag van € 2.973,23 bruto heeft teruggevorderd. Daarnaast is de vraag of het Uwv terecht een boete heeft opgelegd van € 743,31. Volgens zowel appellante als het Uwv heeft zij geen inkomen ontvangen. Appellante vindt dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, zodat geen aanleiding bestond de uitkering te herzien en terug te vorderen. Verder heeft zij gesteld dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld, zodat het Uwv ook geen boete kon opleggen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte de WIA-uitkering van appellante heeft herzien en teruggevorderd en ten onrechte een boete van € 743,31 heeft opgelegd.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.H.G. Pelzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pelzer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontvangt sinds 16 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een telefonisch controlegesprek op 8 juni 2021 is het Uwv duidelijk geworden dat appellante sinds 1 maart 2018 werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf] en dit niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende WIA-uitkering. In dat kader zijn bij appellante nadere gegevens opgevraagd over haar inkomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2021.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van 30 augustus 2021 de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 te herzien en de over deze periode betaalde WIA-uitkering tot een bedrag van € 2.973,23 bruto van appellante terug te vorderen. Daarnaast heeft het Uwv bij een ander besluit van dezelfde datum appellante een boete opgelegd van € 743,31 wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 augustus 2021 bij besluit van 24 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv er op goede gronden van uit is gegaan dat appellante in de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 april 2021 werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] , waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA in beginsel verplicht de WIA-uitkering te herzien en het gedeelte dat geldt als onverschuldigd betaald, terug te vorderen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de werkzaamheden die appellante heeft verricht niet aan zijn te merken als vrijwilligerswerk, gelet op de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht. De werkzaamheden zijn verricht in het economisch verkeer en het verkrijgen van geldelijk voordeel is ermee beoogd of dit kon volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. Daarnaast hadden de werkzaamheden een structureel karakter. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. De werkzaamheden zijn volgens het Uwv op geld waardeerbaar en de inkomsten mogen dan ook bepaald worden op het geldende wettelijk minimumloon.
Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dat het niet de intentie van appellante was om dingen achter te houden, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat appellante psychische klachten heeft, kan niet als een dringende reden worden aangemerkt.
Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellante dat het Uwv geen boete had mogen opleggen, niet gevolgd. Het kan appellante worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het Uwv gehouden was haar een boete op te leggen.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Uwv heeft daarmee terecht de WIA-uitkering van appellante herzien en teruggevorderd. Ook heeft het Uwv terecht een boete opgelegd.
Het hoger beroep van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name is onvoldoende rekening gehouden met haar specifieke omstandigheden. Appellante is vrijwilligerswerk bij [naam bedrijf] gaan verrichten op aanraden van haar psycholoog. Dit had dus een medisch en geen financieel doel. Appellante was, mede gelet op haar medische toestand, niet op de hoogte van alle verplichtingen die zij jegens het Uwv had. Aangezien zij geen vergoeding ontving, was zij zich er niet van bewust dat zij dit had moeten melden.
Verder is sprake van dringende redenen, gezien de sociale en financiële gevolgen van de terugvordering. Appellante heeft een aanzienlijke mentale terugval gehad, waarvoor zij opnieuw behandeling bij de psycholoog ondergaat. Daarnaast zijn de besluiten uiterst onredelijk en is ten onrechte geen maatwerk toegepast. Tot slot had geen boete kunnen worden opgelegd, omdat geen sprake is van verwijtbaarheid.
In antwoord op het verzoek van de Raad om te motiveren of de uitspraak van de Raad van 18 april 20241 gevolgen heeft voor deze zaak, heeft appellante op 24 mei 2024 nader gemotiveerd waarom zij vindt dat in haar geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In die brief heeft zij herhaald dat geen sprake is van bewuste schending van de inlichtingenverplichting, maar van onoplettendheid, die mede is veroorzaakt door haar borderline-stoornis. Ook is volgens haar sprake van te trage besluitvorming door het Uwv, waardoor een onnodig hoog bedrag wordt teruggevorderd. Als het Uwv al in 2018 onderzoek had gedaan, zouden het terug te vorderen bedrag en de boete veel lager zijn uitgevallen. De terugvordering en boete brengen haar in een financieel lastige positie omdat zij maar nét genoeg geld heeft om van rond te komen.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarnaast heeft het Uwv op 27 mei 2024 medegedeeld dat de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 volgens het Uwv geen gevolgen heeft voor deze zaak.