Centrale Raad van Beroep, 28-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:833, 23/2877 WIA-T
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:833, 23/2877 WIA-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2025
- Datum publicatie
- 11 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:833
- Zaaknummer
- 23/2877 WIA-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Herziening en terugvordering WIA-uitkering. Schending inlichtingenplicht. Appellant heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verricht in de winkel van zijn echtgenote en dit niet aan het Uwv doorgegeven. De periode na de laatste waarneming van appellant is ten onrechte bij de vaststelling meegenomen. De herziening en terugvordering moet opnieuw worden vastgesteld.
Uitspraak
23/2877 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2023, 22/3407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht heeft herzien over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 en terecht over deze periode een bedrag van € 44.106,87 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Volgens appellant bestaat voor de herziening en terugvordering geen aanleiding omdat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant wel op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de [winkel] van zijn echtgenote. Bij de herziening is het Uwv er ten onrechte van uitgegaan dat die werkzaamheden in de hele periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 hebben plaatsgevonden.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt sinds 28 april 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Naar aanleiding van een fraudemelding van het Haags Economisch Interventie Team van 27 augustus 2019 dat appellant was aangetroffen in bedrijfskleding in de [winkel] waarvan zijn echtgenote eigenaresse is, heeft het Uwv onderzoek verricht. Het Uwv heeft onder meer waarnemingen gedaan bij de [winkel] , een getuige gehoord, internetonderzoek verricht en de themaonderzoeker van het Uwv heeft appellant gesproken op 4 november 2019 en 25 november 2019. Bij het laatste gesprek heeft appellant zich bij nagenoeg alle vragen op zijn zwijgrecht beroepen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten van 28 november 2019, 14 mei 2020 en 14 januari 2021.
Het Uwv heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 28 september 2021 de WIA-uitkering van appellant te herzien over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 en over deze periode een bedrag van € 44.106,87 aan WIA-uitkering van appellant terug te vorderen. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het Uwv heeft de uitkering opnieuw vastgesteld. Daarbij is het Uwv uitgegaan van het wettelijk minimumloon en 20 werkzame uren per week in de onderneming van zijn echtgenote. Appellant heeft geweigerd nader te verklaren over de omvang van de gewerkte uren.
Bij besluit van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 28 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad1 heeft de rechtbank overwogen dat de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is aan die persoon om het tegendeel aannemelijk te maken.
De rechtbank ziet verder geen reden om aan te nemen dat het Uwv het verslag van 4 november 2019 niet mocht gebruiken. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv uit mocht gaan van de verklaring van appellant in het verslag van 4 november 2019. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om andere redenen buiten beschouwing moet blijven. Het Uwv heeft verklaard dat tijdens het gesprek op geen enkele wijze bleek dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerste. Anders zou het gesprek beëindigd zijn. Appellant heeft gedetailleerd antwoord gegeven op de vragen en heeft aangegeven dat hij wist waar hij antwoord op gaf. Hij heeft bovendien de gelegenheid gekregen om iemand mee te nemen naar het gesprek, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt. Ook heeft het Uwv erop gewezen dat appellant sinds 1979 in Nederland verblijft en sinds 1992 de Nederlandse nationaliteit heeft.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Gelet op de waarnemingen en het gespreksverslag van 4 november 2019 mocht het Uwv aannemen dat appellant tijdens zijn aanwezigheid in de [winkel] op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Omdat appellant heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden, van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden en het onderzoek van het Uwv voldoende en zorgvuldig wordt geacht, mocht het Uwv de omvang van de werkzaamheden schatten.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv is ten onrechte uitgegaan van het verslag van 4 november 2019. Appellant kan niet aan zijn verklaringen tijdens dat gesprek worden gehouden omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was.
Appellant stelt dat hij de onderzoeksresultaten in bezwaar voldoende heeft betwist en dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Appellant is niet op de website vermeld. Ook is hij in een privéruimte aangetroffen en niet in een bedrijfsruimte. De getuigenverklaring onderbouwt niet dat hij arbeid heeft verricht en appellant heeft plausibele redenen aangevoerd waarom hij in de [winkel] aanwezig was, bijvoorbeeld om daar te koken voor zijn gezin en voor de beveiliging van de zaak. Als tegenbewijs heeft appellant drie verklaringen ingebracht.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de schatting van de omvang van de werkzaamheden niet is te volgen. Voor zover schending van de inlichtingenplicht wordt aangenomen, behelst dit nulfraude omdat de omvang van de arbeid niet zinvol kan worden vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.