Centrale Raad van Beroep, 03-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:825, 22/3696 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-06-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:825, 22/3696 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juni 2025
- Datum publicatie
- 10 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:825
- Zaaknummer
- 22/3696 PW
Inhoudsindicatie
Verschoonbare termijnoverschrijding. Bijzondere omstandigheden. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk. Proceskostenveroordeling. Geen beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Raad ziet in wat betrokkene heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden gelegen die in samenhang bezien maken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Anders dan het college acht de Raad het aannemelijk dat bij betrokkene in de periode hier van belang sprake was van psychiatrische problematiek en daarmee gepaard gaand verminderd doe- en denkvermogen. In het licht van het voorgaande acht de Raad het voorstelbaar dat betrokkene de zin in het besluit van 5 december 2019 dat hij geen boete krijgt zo heeft begrepen dat het college enkele dagen na het besluit van 2 december 2019 heeft besloten om toch geen bedrag van hem terug te vorderen. Ten slotte is van belang dat het hier gaat om een twee-partijen geschil. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is niet gebleken. Niet aannemelijk is geworden dat de verleende rechtsbijstand voor de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte, taakuitoefening. Uit raadpleging van openbare bronnen zoals www.rechtspraak.nl blijkt dat de gemachtigde slechts incidenteel als gemachtigde is opgetreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Uitspraak
22/3696 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 oktober 2022, 20/1267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 juni 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het college mocht beslissen het bezwaarschrift van betrokkene niet inhoudelijk te behandelen omdat dat te laat was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en het college is daarvan in hoger beroep gekomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de termijnoverschrijding niet aan betrokkene kan worden toegerekend. De termijnoverschrijding is daarom verschoonbaar. Dit betekent dat het college het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van het college slaagt in zoverre niet. De beroepsgrond van het college dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling voor verleende rechtsbijstand heeft uitgesproken slaagt wel. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd.
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr.drs. F. Warlich zich als gemachtigde gesteld en een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het college met een regiebrief van 3 juli 2024 verzocht om te reageren op verschillende vragen van de Raad. Het college heeft op 2 september 2024 op de regiebrief gereageerd. Met een brief van 9 oktober 2024 heeft mr.drs. Warlich daarop zijn zienswijze gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 11 maart 2025. Namens het college is mr. S.L.J.H. Stevenhaagen verschenen. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mr.drs. Warlich.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Betrokkene ontving bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
Met een besluit van 12 augustus 2019 heeft het college de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van 23 juli 2019 op de grond dat betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of hij nog recht heeft op bijstand. In dit besluit is verder opgenomen dat betrokkene nog een bericht krijgt over een eventuele boete en dat het vakantiegeld van betrokkene niet wordt uitbetaald in afwachting van een vervolgonderzoek naar zijn recht op bijstand over de periode vóór 23 juli 2019. Met een brief van 11 november 2019 heeft het college betrokkene bericht dat er, zoals is opgenomen in de brief van 12 augustus 2019, aanvullend onderzoek wordt verricht naar het recht op bijstand vóór 23 juli 2019 en dat in dat kader aanvullende gegevens nodig zijn. Het college heeft betrokkene verzocht die gegevens vóór 22 november 2019 over te leggen.
Met een besluit van 2 december 2019 heeft het college betrokkene bericht dat hij niet de gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Het college heeft erop gewezen dat, zoals al in het besluit van 12 augustus 2019 was aangekondigd, nader onderzoek zou plaatsvinden naar het recht op bijstand over de periode voorafgaand aan 23 juli 2018 (lees: 2019) en dat dit onderzoek nu is afgerond. De onderzoeksresultaten leiden ertoe dat het college het recht op bijstand met ingang van 1 december 2018 niet kan vaststellen. De bijstand van betrokkene wordt daarom met ingang van die datum ingetrokken en de over de periode van 1 december 2018 tot en met 22 juli 2019 gemaakte kosten van bijstand worden tot een bedrag van € 7.889,84 van betrokkene teruggevorderd. Het college wil betrokkene de mogelijkheid bieden om een betalingsregeling te treffen over de terugbetaling van de vordering. Daarom wordt hij uitgenodigd voor een gesprek van 12 december 2019. Als betrokkene niet op dit gesprek verschijnt, dient hij de totale resterende vordering van € 7.889,84 vóór 14 januari 2020 terug te betalen. In dit besluit staat verder dat, omdat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden, het college verplicht is om een boete op te leggen en dat betrokkene over de beoordeling van de boete apart bericht krijgt.
Met een besluit van 5 december 2019 heeft het college betrokkene bericht dat hij zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden door niet de gevraagde gegevens aan te leveren. Aan betrokkene wordt een waarschuwing gegeven omdat hij zich de afgelopen twee jaar wel aan alle regels voor zijn uitkering heeft gehouden en hij niet eerder een waarschuwing heeft gekregen.
In een brief van 12 december 2019 heeft het college betrokkene bericht dat met het besluit van 2 december 2019 een bedrag van € 7.889,84 van hem is teruggevorderd en dat hij in dit besluit is uitgenodigd voor een gesprek op 12 december 2019, maar hij niet op dat gesprek is verschenen. Om die reden dient betrokkene het hele bedrag van € 7.889,84 voor 14 januari 2020 te voldoen.
Op 11 maart 2020 heeft de gemachtigde van betrokkene namens betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 december 2019. Daarbij heeft de gemachtigde toegelicht dat na een lange periode waarin hij en betrokkene geen contact hadden, betrokkene zich hevig geëmotioneerd tot hem heeft gewend met een hulpvraag omdat hij op 5 maart 2020 een dwangbevel tot betaling heeft ontvangen. De gemachtigde erkent dat het bezwaar wordt ingediend buiten de bezwaartermijn, maar stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In dat kader heeft de gemachtigde aangevoerd dat, zoals bij het college bekend is, betrokkene periodiek kampt met een geestesziekte (schizofrenie) en hij onder begeleiding staat van de GGZ en maatschappelijk werk. Het denkvermogen van betrokkene wordt, afhankelijk van de omstandigheden, periodiek psychisch geblokkeerd. Zijn ziekte uit zich dan in lichte mate en dan in sterkere mate. Gelet op deze geestesziekte en het feit dat betrokkene de samenhang en inhoud van de diverse brieven niet begreep, was zijn interpretatie dat naar aanleiding van de laatste brief van 5 december 2019 de ‘boete’ van € 7.889,84 was vervallen. Pas toen betrokkene op 5 maart 2020 een dwangbevel ontving, is hem duidelijk geworden dat het besluit van 5 december 2019 een andere strekking heeft en dit besluit het eerdere besluit (lees: het besluit van 2 december 2019) niet verving. Het had op de weg van het college gelegen om via de hulpverleners van betrokkene of anderszins de implicatie van het voorgenomen besluit kenbaar te maken. Daartoe bestond temeer aanleiding omdat het in december 2019 een jaar na het overlijden van de moeder van betrokkene was en zijn psychische toestand niet was zoals bij een gezond persoon.
Met een besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 december 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank was, kort samengevat, van oordeel dat gelet op de psychische beperkingen van betrokkene en de aard en inhoud van de besluiten van 2 en 5 december 2019, betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij niet binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Het standpunt van partijen
Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het college heeft aangevoerd dat er in de situatie van betrokkene geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat betrokkene in ieder geval in staat moest worden geacht om in de bezwaartermijn een derde in te schakelen om voor hem bezwaar te maken. Dat heeft hij eerder ook al gedaan, bijvoorbeeld in april 2019, toen hij met ondersteuning van de GGZ bezwaar heeft gemaakt tegen een ander besluit van het college. Ook in maart 2020 was betrokkene, met de hulp van zijn gemachtigde, in staat om bezwaar te maken tegen het onderhavige besluit van 2 december 2019. Dat betrokkene daartoe in staat kan worden geacht, blijkt verder uit de omstandigheid dat betrokkene in juni 2019 een eigen onderneming is gestart, hij die onderneming heeft ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en hij sinds juli 2019 via een bemiddelingsplatform voor zijn onderneming werkzaamheden als schoonmaker verricht. Dit vergt van hem de nodige acquisitiewerkzaamheden, het maken van afspraken, het daadwerkelijk verrichten van de werkzaamheden en het bijhouden van een administratie. Betrokkene heeft na de onderhavige intrekking geen aanspraak meer gemaakt op bijstand, wat betekent dat hij met zijn werkzaamheden in zijn levensonderhoud kan voorzien. Verder zijn er geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat betrokkene gedurende de bezwaartermijn kampte met zodanig psychische klachten dat hij niet in staat was een derde in te schakelen om voor hem bezwaar te maken. Gelet op al deze omstandigheden kan het college de rechtbank niet volgen in het oordeel dat betrokkene in de bezwaartermijn een verminderd doe- en denkvermogen had. Verder heeft de rechtbank het college ten onrechte veroordeeld in betaling van de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand, omdat betrokkene niet werd bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Betrokkene heeft erop gewezen dat uit een medisch rapport van 20 november 2018 blijkt dat bij hem sprake is van forse psychiatrische problematiek waarbij hij het contact met de werkelijkheid soms kwijtraakt. De daarbij gestelde prognose is dat betrokkene stabiel blijft met gelijkblijvende beperkingen. Dat betekent dat dit ook gold voor de periode hier in geding. De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat betrokkene een beperkt doe- en denkvermogen had. Dat betrokkene in juni 2019 in staat was om een eigen bedrijf te starten, maakt niet dat hij in staat was om tijdig bezwaar te maken of daarvoor tijdig een derde in te schakelen. Betrokkene was maar nét in staat om te doen wat nodig was om in financieel opzicht te overleven en niet ten onder te gaan aan zijn psychische aandoeningen. Daarbij komt dat de inhoud van de besluitvorming van het college bij betrokkene voor verwarring heeft gezorgd. Betrokkene was in de veronderstelling dat de besluiten van 2 en 5 december 2019 elkaar hadden gekruist. Mede omdat in het besluit van 5 december 2019 staat dat betrokkene zich de afgelopen twee jaar aan alle regels voor zijn uitkering heeft gehouden, begreep hij het gegeven dat in dit besluit staat dat aan hem geen boete wordt opgelegd zo dat hij niets meer terug hoefde te betalen. De brief van 12 december 2019 heeft betrokkene nooit ontvangen. Pas bij het dwangbevel tot betaling van 5 maart 2020 is betrokkene duidelijk geworden dat hij nog geld moest terugbetalen.