Centrale Raad van Beroep, 22-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:808, 24/1244 WAO
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:808, 24/1244 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:808
- Zaaknummer
- 24/1244 WAO
Inhoudsindicatie
Verhoging WAO-uitkering terecht met ingang van 21 oktober 2020 toegekend. Terecht geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Beroep op het Vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Uitspraak
24/1244 WAO
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 april 2024, 22/953 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering van appellant wegens hulpbehoevendheid. Volgens appellant moet de verhoging met meer dan een jaar terugwerkende kracht worden toegekend en eerder ingaan dan 21 oktober 2020, omdat er sprake is van een bijzonder geval en omdat een medewerker van het Uwv bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat er sprake is van een bijzonder geval. De Raad volgt dit niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de verhoging terecht met ingang van 21 oktober 2020 heeft toegekend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt vanaf 1998 een volledige uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met psychische klachten. Daarna heeft appellant ook diverse lichamelijke beperkingen gekregen. Onder meer heeft hij een disfunctionele linkerhand na een val van drie verdiepingen hoog in 2013 en heeft hij vanaf 2016 beperkingen aan zijn knie/onderbeen na een infectie na een operatie.
Appellant heeft op 21 oktober 2021 bij het Uwv gemeld dat hij in aanmerking komt voor ophoging van zijn uitkering omdat hij een verlamde linkerhand en rechterbeenklachten heeft en hulp nodig heeft bij het aankleden en douchen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 27 januari 2022 op basis van dossieronderzoek vermeld dat appellant voldoet aan de criteria om de uitkering te verhogen naar 100%. Volgens de verzekeringsarts is het aannemelijk dat de huidige situatie al langer bestaat en kan daarom uitgegaan worden van de datum van één jaar voor de aanvraag van 21 oktober 2020 als ingangsdatum.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 februari 2022 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 oktober 2020 verhoogd naar € 2.145,64 bruto per maand omdat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellant inderdaad regelmatig en voor langere tijd hulp en verzorging nodig heeft.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is verhoogd. In de fase van bezwaar heeft hij via het klantcontactcentrum (KCC) van het Uwv diverse malen telefonisch contact gehad met medewerkers van het Uwv.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het besluit is toegelicht dat het recht op verhoging niet kan worden vastgesteld over een periode gelegen langer dan 52 weken voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Hier kan alleen van worden afgeweken als er sprake is van een bijzonder geval. Het Uwv is van mening dat daar geen sprake van is. Appellant heeft in bezwaar aangegeven dat hij er niet van op de hoogte was dat hij een verhoging van de uitkering kon aanvragen en dat hij niet eerder in staat was om een aanvraag in te dienen. Dat hij niet wist dat hij een aanvraag kon indienen is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen. Bovendien heeft hij een partner en familie die hem bij een aanvraag konden helpen.
Op 31 maart 2022 heeft alsnog een hoorzitting plaatsgevonden. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij door zijn medische klachten en medicatie niet in staat was om eerder een aanvraag te doen. Hij heeft verzocht om de verhoging eerder in te laten gaan in het belang van zijn kinderen, omdat hij niet wil dat zij van de kleding- en voedselbank gebruik moeten maken. Volgens appellant hebben diverse medewerkers van het Uwv in telefonische contacten verklaard zijn situatie erg te vinden.
Na de hoorzitting heeft het Uwv in een brief van 13 april 2022 in aanvulling op het bestreden besluit herhaald dat niet langer dan 52 weken voorafgaand aan de aanvraag terug te kunnen gaan, omdat er geen sprake is van een bijzonder geval.
De uitspraak van de rechtbank
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 augustus 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 oktober 2021 gezien zijn medische situatie in staat was om een aanvraag in te dienen voor verhoging van zijn WAO-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt, ook nadat appellant nadere medische stukken had ingebracht, gehandhaafd in de rapporten van 22 januari 2024 en 26 maart 2024. De rechtbank kan dit volgen en heeft daarbij overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat appellant ter zake van zijn late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Appellant komt niet in aanmerking voor verhoging van zijn WAO-uitkering met een eerdere ingangsdatum dan door het Uwv is vastgesteld.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep dat appellant heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit de registratie van gesprekken die hebben plaatsgevonden met appellant voor het bestreden besluit valt niet af te leiden dat de contactpersoon van het Uwv een toezegging heeft gedaan dat er sprake is van een bijzonder geval waardoor bij appellant het vertrouwen is gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor verhoging van zijn WAO-uitkering vanaf een eerdere datum dan 21 oktober 2020.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij vindt dat er wel sprake is van een bijzonder geval. Appellant verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar de door hem eerder ingediende medische informatie waaronder de informatie van de POH-GGZ en de ergotherapeut. Daarnaast stelt appellant dat een contactpersoon van het Uwv mondeling heeft bevestigd dat hij een bijzonder geval is. Hierdoor is bij hem het vertrouwen gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor verhoging van zijn uitkering vanaf een eerdere datum. Appellant heeft de Raad verzocht deze Uwv-medewerker op te roepen als getuige. Appellant heeft de Raad ook verzocht een deskundige te benoemen wanneer de Raad er niet van is overtuigd dat er sprake is van een bijzonder geval. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij lijdt.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.