Centrale Raad van Beroep, 23-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:723, 23/1780 JW
Centrale Raad van Beroep, 23-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:723, 23/1780 JW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 april 2025
- Datum publicatie
- 14 mei 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:723
- Zaaknummer
- 23/1780 JW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag zorgovereenkomst voor jeugdhulp. Appellant wilde bij zijn vader zorg inkopen. Het verleende pgb is hiervoor niet bedoeld. Aan appellant is een pgb verstrekt dat tot doel heeft de ouders te ontlasten en hulp van derden in te kopen.
Uitspraak
23/1780 JW
Datum uitspraak: 23 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 mei 2023, 22/3608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (college)
Deze zaak gaat over de vraag of de zorgovereenkomst tussen appellant en zijn vader terecht is afgekeurd. De Raad onderschrijft de uitspraak van de rechtbank dat het college de zorgovereenkomst van appellant met zijn vader mocht afwijzen omdat de in te kopen jeugdhulp niet in lijn is met het doel waarvoor het pgb is verleend, namelijk ontlasting van de ouders. Van een toezegging van de zijde van het college dat de vader desondanks de zorg aan zijn zoon zou mogen verlenen is niet gebleken.
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn vader [naam vader] en moeder [naam moeder] , heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 23/1989 WMO15, behandeld op een zitting van 10 oktober 2024. Voor appellant is zijn vader verschenen, bijgestaan door mr. Wevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Boxsem, N.G. Mijdam en M. Roomer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben stukken ingezonden en vragen van de Raad beantwoord.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
In de zaak 23/1989 WMO15 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Bij appellant, geboren op [geboortedatum] 2015, is sprake van een forse ontwikkelingsachterstand en complexe problematiek rondom zijn prikkelverwerking en gedrag. Op aanvraag van de ouders van appellant heeft het college aan appellant op grond van de Jeugdwet (Jw) voorzieningen toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
Op 4 mei 2021, heeft (de wettelijke vertegenwoordiger van) appellant een schriftelijke zorgovereenkomst gesloten met de vader. De zorgovereenkomst houdt in dat appellant vanaf 1 april 2019 op zeven dagen per week begeleiding individueel op grond van de Jw ontvangt van zijn vader tegen € 23,45 per uur.
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft het college deze zorgovereenkomst afgekeurd op grond van artikel 8a, derde lid, van de Regeling Jeugdwet (Regeling). Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat aan appellant een pgb verstrekt is dat tot doel heeft de ouders te ontlasten in de zorg voor hun zoon. Met het budget kan hulp van derden ingekocht worden zodat de ouders aan hun energieniveau kunnen werken en hun draagkracht kunnen versterken. Als appellant zijn vader wil betalen uit het budget worden deze doelen niet behaald.
Met ingang van 23 juli 2021 heeft het CIZ aan appellant een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) verleend.
Bij besluit van 29 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de afkeuring van de zorgovereenkomst ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat als de zorg door de vader wordt verleend, er in dit geval geen sprake is van zorg waarvoor het pgb bedoeld is. Verder is appellant niet erin geslaagd om te onderbouwen en daarmee aannemelijk te maken dat van de zijde van het college een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waardoor appellant ervan uit mocht gaan dat een zorgovereenkomst met zijn vader zou worden goedgekeurd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht beoordeeld heeft of de door appellant bij zijn vader in te kopen ondersteuning (lees: jeugdhulp) in lijn is met het doel waarvoor het pgb is toegekend. Het college is daartoe ook gehouden, gelet op de bepalingen uit de Regeling en de toelichting op die bepalingen. Het college heeft verder, op terechte gronden, overwogen dat de in te kopen ondersteuning niet in lijn is met het doel waarvoor het pgb is toegekend. Het toegekende pgb is immers bedoeld om ondersteuning ter ontlasting van de ouders ('respijtzorg') in te kopen. Dat doel wordt niet bereikt als de ouders namens appellant die ondersteuning bij zichzelf (of één van hen) inkopen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het ontbreken van de belangenafweging door het college op het moment dat het bestreden besluit is genomen, is voor het eerst op de zitting bij de rechtbank gedaan en daarom in strijd met de goede procesorde.
Standpunten van partijen
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in deze procedure alleen de vraag kan beantwoorden of het college de zorgovereenkomst terecht heeft afgekeurd, omdat de zorgovereenkomst in strijd is met het doel van het toegekende pgb. Het college en de rechtbank hadden volgens appellant ook moeten toetsen of überhaupt iemand anders de uren benodigde zorg kon verlenen, zonder dat dit een te grote druk vormde op het kind. Verder heeft het college in het kader van de belangenafweging onvoldoende meegenomen dat vanwege overprikkeling en het wantrouwen naar vreemden de vader hiervoor de aangewezen persoon was. Bovendien mochten de ouders erop vertrouwen dat de vader van appellant mocht optreden als zorgverlener voor zijn kind. Het is de keuze van appellant om te bepalen hoe het pgb wordt ingezet en welke hulpverleners hierbij noodzakelijk zijn. Omdat het budget al is verleend, zou het college het geld hoe dan ook kwijt zijn.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak, omdat de periode van jeugdhulp al is verstreken en de schade niet is onderbouwd. Het college bestrijdt dat van zijn zijde toezeggingen zijn gedaan dat de vader de zorg aan appellant mocht verlenen.