Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:706, 22/2403 ZW

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:706, 22/2403 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 mei 2025
Datum publicatie
16 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:706
Zaaknummer
22/2403 ZW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte geen procesbelang bij de beoordeling van de aanspraken op ZW-uitkering van de werkneemster aangenomen door de Rechtbank. De door het Uwv aan de werkneemster betaalde bedragen aan ZW-uitkering zijn op grond van de Wet BeZaVa bepalend voor de hoogte van de door appellante te betalen gedifferentieerde premie. De uitbetaling van de ZW-uitkering heeft gevolgen voor de verzuimpolis van appellante. Geen aanleiding de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en consistent gemotiveerd dat de werkneemster per 23 januari 2020 ongeschikt voor haar arbeid is geworden en dat ook gedurende 104 weken is gebleven. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22/2403 ZW

Datum uitspraak: 7 mei 2025

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2022, 21/3811 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellente B.V.] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang heeft bij de beëindiging van de ZW-uitkering van de werkneemster. De Raad volgt de rechtbank hierin niet en geeft een oordeel over de eerste ziektedag van de werkneemster en over de vraag of zij 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.E König, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Voor appellante zijn mr. König, mr. J.W. Janssens, advocaat, en [X] verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek is gesloten in afwachting van onderling overleg tussen partijen.

Het onderzoek is heropend na de zitting omdat partijen onderling geen overeenstemming hebben bereikt. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 12 februari 2025. Voor appellante zijn mr. Janssens, Hompe en dr. D.C. Heijstek, bedrijfsarts, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grasmeijer.

Omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan appellante te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van appellante. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat appellante alsnog kennisneemt van de medische situatie van de werkneemster.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Werkneemster [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor bijna 15 uur per week in dienst bij appellante. Op 4 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld. Per 2 december 2019 is zij hersteldverklaard. Het dienstverband is na het sluiten van een beëindigingsovereenkomst per 1 augustus 2020 beëindigd. Op 2 augustus 2020 heeft de werkneemster zich met terugwerkende kracht per 27 april 2020 ziekgemeld. Na onderzoek door een arts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2020 aan de werkneemster per 3 augustus 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Daarbij heeft het Uwv de eerste ziektedag bepaald op 27 april 2020.

1.2.

Op 20 januari 2021 heeft de werkneemster een arts van het Uwv op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector en heeft vervolgens in haar rapport van 10 maart 2021 vastgesteld dat de werkneemster doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf 4 februari 2019. Bij besluit van 31 maart 2021 heeft het Uwv aan de werkneemster meegedeeld dat zij vanaf 4 februari 2019 ziek is en dat de ZW-uitkering na 104 weken ziekteverzuim eindigt. Daarom wordt de ZW-uitkering tot en met 31 januari 2021 uitbetaald. Het Uwv heeft een afschrift van dit besluit aan appellante verzonden.

1.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 maart 2021. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan bij besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit 1) geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Op 16 november 2021 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkneemster per 4 februari 2019 arbeidsongeschikt was, maar per 2 december 2019 hersteld, zodat zij op 31 januari 2021 nog niet 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft bepaald dat de eerste ziektedag van de werkneemster 23 januari 2020 is en dat zij sindsdien arbeidsongeschikt is gebleven.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante dient te vergoeden en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

2.2.1.

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante bij de bestreden besluiten, die betrekking hebben op een aanspraak op een ZW-uitkering van haar werkneemster, (categoraal) belanghebbende is. Appellante dient daarom te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. De werkgever moet bij een procedure tegen een ZW-besluit ook een processueel belang hebben. Daarvan is sprake als de werkgever met het ingestelde bezwaar of beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Omdat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van dat besluit. Het processuele belang van appellante bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 ontbreekt, omdat het resultaat dat appellante met de huidige procedure wil realiseren voor haar feitelijk geen betekenis heeft. Appellante is geen eigenrisicodrager voor de ZW en heeft geen financieel belang bij de aantasting van het ZW-besluit zelf. Appellante is wel eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De beoordeling van het recht op een WIA-uitkering resulteert in een apart besluit waartegen appellante (dan) rechtsmiddelen kan aanwenden. Op de zitting heeft het Uwv meegedeeld dat dit ook gebeurd is.

2.2.2.

De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een hogere dan een forfaitaire

proceskostenvergoeding afgewezen.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

3.1.

Appellante heeft beargumenteerd uiteengezet dat zij wel procesbelang heeft bij een beoordeling van de ZW-uitkering van de werkneemster.

3.2.

Appellante is het niet eens met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 23 januari 2020. Het Uwv gaat er voorts ten onrechte vanuit dat de werkneemster 104 weken aaneengesloten ziek is geweest in de periode van 23 januari 2020 tot en met 19 januari 2022. Op basis van de bekende medische informatie kan geen sprake zijn van een aaneengesloten ziekteperiode. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar rapporten van 26 mei 2023 en 29 februari 2024 van medisch adviseur/bedrijfsarts Heijstek en rapporten van de artsen van het Uwv.

3.3.

Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) van de forfaitaire proceskostenvergoeding moet worden afgeweken. Het Uwv heeft onzorgvuldig gehandeld en handhaafde zijn onjuiste standpunt tegen beter weten in. Bovendien heeft appellante meerdere procedures moeten voeren tegen besluiten van (verschillende kantoren van) het Uwv.

Het standpunt van het Uwv

3.4.

Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels