Centrale Raad van Beroep, 15-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:630, 24/274 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:630, 24/274 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 april 2025
- Datum publicatie
- 8 mei 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:630
- Zaaknummer
- 24/274 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering van bijstand. Naderhand verkregen middelen. Erfenis. Middelenbegrip. Belangenafweging. Dat voor de omschrijving van het begrip vermogen in artikel 34 van de PW wordt aangesloten bij de waarde van de bezittingen en dat die wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering, betekent niet dat het geldbedrag dat appellant uit de nalatenschap heeft ontvangen niet tot het vermogen wordt gerekend. Bezittingen omvatten ook de gelden waarover een bijstandsgerechtigde beschikt. Dat de waarde van het door appellant ontvangen geldbedrag niet afzonderlijk hoeft te worden vastgesteld, betekent niet dat geen sprake is van bezit dat hij kan gebruiken voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant heeft de voor hem nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit en de omstandigheden waaronder die terugvordering tot stand gekomen is niet onderbouwd.
Uitspraak
24/274 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2023, 23/3610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 15 april 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Aan de terugvordering ligt ten grondslag dat appellant kan beschikken over naderhand verkregen middelen, bestaande uit zijn deel van de nalatenschap van zijn moeder. Appellant is het niet eens met de terugvordering. Hij stelt allereerst dat de uit de erfenis ontvangen gelden geen in aanmerking te nemen middelen zijn en het college geen zelfstandige terugvorderingsgrond heeft als sprake is van naderhand verkregen middelen. Ook heeft de terugvordering volgens appellant onevenredig nadelige gevolgen voor hem, waarom het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien. De Raad volgt appellant daarin niet. De terugvordering blijft in stand.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 maart 2025. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Hoekerd.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds 16 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Op 22 mei 2022 heeft appellant bij het dagelijks bestuur gemeld dat zijn vader op [overlijdensdatum 1] 2022 is overleden. Tijdens het onderzoek dat daarna volgde, bleek dat de moeder van appellant al op [overlijdensdatum 2] 2003 was overleden. De aanspraak van appellant op zijn aandeel uit de nalatenschap van zijn moeder is opeisbaar geworden bij het overlijden van zijn vader. Op 31 juli 2022 heeft appellant uit de nalatenschap van zijn moeder een bedrag van € 148.167,65 ontvangen.
Met een besluit van 26 oktober 2022 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2022 ingetrokken. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Met een besluit van 14 november 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 juni 2023 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 16 februari 2016 tot en met 31 juli 2022 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 79.126.99 van appellant teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf [overlijdensdatum 2] 2003 aanspraak had op de nalatenschap van zijn moeder. Op 31 juli 2022 heeft appellant daaruit een bedrag van € 148.168,- ontvangen. Hij kon toen beschikken over naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW,- ontvangen. Hij kon toen beschikken over naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de .
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.