Home

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:619, 23/584 PW

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:619, 23/584 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 april 2025
Datum publicatie
8 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:619
Formele relaties
Zaaknummer
23/584 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering van Bijstand. Verrekening inkomsten. Geen dringende reden. Geen onevenwichtige belangenafweging. Geen strijd met verbod op reformatio in peius. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Van belang is dat de terugvordering niet is ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Verder heeft appellante haar stelling dat de door haar vermelde gezondheidsklachten het gevolg zijn van de terugvordering niet met enige onderbouwing aannemelijk gemaakt. Ook leiden de door appellante gestelde financiële gevolgen van de terugvordering niet tot de conclusie dat het college tot een andere afweging van de betrokken belangen had moeten komen. De verhoging van het terugvorderingsbedrag brengt niet mee dat het college met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius. Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan op grondslag van het bezwaar moet overgaan tot een heroverweging van het met het bezwaar bestreden besluit. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:11, eerste lid, Awb is af te leiden dat dit onder meer tot gevolg heeft dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. In dit geval kon het bestuursorgaan, het college, ook zonder dat appellante bezwaar had ingediend tegen het besluit van 6 augustus 2021 het bedrag van de terugvordering herzien. Het college was hiertoe zelfs in beginsel verplicht.

Uitspraak

23/584 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2023, 22/1965 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] , woonplaats onbekend (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)

Datum uitspraak: 1 april 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de terugvordering van aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het zogenoemde verbod op reformatio in peius. Deze beroepsgronden slagen niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Voor appellante is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. de Koning en J.A. van de Zande.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving in de periode waar het hier om gaat bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Met een besluit van 3 augustus 2021 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 herzien. De reden daarvan was dat appellante inkomsten had ontvangen, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt bij het college.

1.2.

Met een besluit van 6 augustus 2021 heeft het college over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 de kosten van te veel verstrekte bijstand tot een bedrag van € 496,60 van haar teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2021.

1.3.

Bij een administratieve controle heeft het college vastgesteld dat de in december 2020 door appellante ontvangen middelen ten onrechte mede waren toegerekend aan de periode van 1 tot en met 8 december 2020, waarover appellante geen bijstand had ontvangen. Daardoor was ten onrechte alleen een deel van de ontvangen middelen op de bijstand over die maand in mindering is gebracht. Het college heeft een herberekening gemaakt van het terugvorderingsbedrag. Vervolgens heeft het college met een besluit van 12 oktober 2021 het besluit van 6 augustus 2021 in die zin herzien, dat het bedrag van de terugvordering is verhoogd naar € 568,86. Het college heeft het besluit van 12 oktober 2021 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2021 betrokken.

1.4.

Het college heeft met een besluit van 22 februari 2022 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 6 augustus 2021 en 12 oktober 2021 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels