Centrale Raad van Beroep, 01-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:618, 23/541 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:618, 23/541 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 april 2025
- Datum publicatie
- 8 mei 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:618
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:7976, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 23/541 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Langer verblijf in het buitenland. Geen dringende redenen. Op grond van wat appellante naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De terugvordering is niet ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante stelt dat haar toenmalige partner haar dwong om in het buitenland te verblijven. Zij heeft betoogd dat het te lange verblijf in het buitenland haar daarom niet te verwijten valt en dat het college dat had moeten laten meewegen. Dit betoog treft geen doel. Met haar stelling heeft appellante nog niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten valt. Niet gesteld of gebleken is dat appellante het college niet had kunnen informeren over deze situatie. Ook leiden de door appellante gestelde financiële gevolgen van de terugvordering niet tot de conclusie dat het college tot een andere afweging van de betrokken belangen had moeten komen.
Uitspraak
23/541 PW en 23/542 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2022, 21/4148 en 21/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , woonplaats onbekend (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)
Datum uitspraak: 1 april 2025
Het geschil in deze zaak is beperkt tot de terugvordering van aan appellante verleende bijstand. Deze terugvordering is het gevolg van de intrekking van de bijstand over verschillende periodes in 2018, 2019 en 2020 wegens het verblijf van appellante buiten Nederland gedurende meer dan 28 dagen per jaar, waarvan zij geen melding had gemaakt bij het college. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. De Raad volgt appellante hierin niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Voor appellante is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. de Koning en J.A. van de Zande.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontving bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 28 januari 2021 heeft het college een melding ontvangen dat appellante in de jaren 2018, 2019 en 2020 een aantal weken in het buitenland heeft verbleven zonder dit te melden. Naar aanleiding van deze melding is de toezichthouder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn de door de melder verstrekte vliegtickets en YouTube filmpjes bestudeerd, zijn bankafschriften opgevraagd en hebben gesprekken met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage van 15 maart 2021.
Met een besluit van 17 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 september 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante over verschillende periodes in de jaren 2018, 2019 en 2020 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag dat appellante telkens niet heeft gemeld dat zij naar het buitenland ging en dat zij langer dan 28 dagen per kalenderjaar buiten Nederland heeft verbleven.
Met een besluit van 20 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een (afzonderlijk) besluit van 9 september 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de in 1.3 bedoelde periodes tot een bedrag van in totaal € 6.745,46 van appellante teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover de bijstand van appellante over de periode van 6 augustus 2019 tot en met 12 augustus 2019 is ingetrokken en teruggevorderd, de besluiten van 17 maart 2021 en 20 april 2021 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellante in de periode van 6 augustus 2019 tot 12 augustus 2019 in het buitenland heeft verbleven. Voor de overige in geding zijnde periodes heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellante heeft aangevoerd geen dringende reden vormt op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij de terugvordering deels in stand is gelaten. Zoals op de zitting is besproken, beperkt het geschil zich tot de beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.