Centrale Raad van Beroep, 17-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:607, 23/3296 CRTV
Centrale Raad van Beroep, 17-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:607, 23/3296 CRTV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 april 2025
- Datum publicatie
- 25 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:607
- Zaaknummer
- 23/3296 CRTV
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om compensatie van een door appellant als werkgever aan een (ex-)werknemer betaalde transitievergoeding van € 9.331,- (bruto) terecht afgewezen. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding. Geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
23/3296 CRTV
Datum uitspraak: 17 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2023, 21/4536 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de aanvraag om compensatie van een door appellant als werkgever aan een (ex-)werknemer betaalde transitievergoeding van € 9.331,- (bruto) terecht heeft afgewezen. Omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding en geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, blijft de afwijzing van de aanvraag in stand.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 oktober 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Op [datum] 2005 is [ex-werknemer] (ex-werknemer; hierna: werknemer) in dienst getreden bij appellant als administratief medewerker. Op 15 juli 2014 is werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk.
Met een brief van 15 april 2016 heeft appellant de arbeidsovereenkomst met werknemer met toestemming van het Uwv per 18 april 2016 opgezegd. In een brief van 18 april 2016 aan werknemer heeft appellant vermeld dat het dienstverband eindigt op 1 juli 2016 en dat de reden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst bedrijfssluiting is. Appellant heeft op 26 augustus 2016 aan werknemer een transitievergoeding betaald van € 9.331,- (bruto).
Het Uwv heeft aan werknemer met ingang van 1 december 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend.
Appellant heeft het Uwv op 7 september 2020 verzocht om vergoeding (compensatie) van de door hem aan de werknemer betaalde transitievergoeding wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het Uwv de aanvraag om compensatie afgewezen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. Het opzegverbod eindigde op 12 juli 2016, terwijl de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 juli 2016.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de reiskosten van appellant en het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een verkeerde grondslag aan de afwijzing van de compensatie ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv had de afwijzing van de aanvraag om compensatie van appellant moeten baseren op bedrijfseconomische redenen, te weten bedrijfsbeëindiging bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van appellant als werkgever, en niet op de grondslag dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de tweejaarstermijn van het opzegverbod wegens ziekte op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog niet was verstreken. Het primaire besluit en het bestreden besluit zijn genomen na 1 januari 2021, de datum van inwerkingtreding van artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW. Op grond van dat artikel komt een transitievergoeding eveneens voor compensatie in aanmerking wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. Ondanks het feit dat appellant compensatie voor de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid heeft aangevraagd, had het Uwv uit moeten gaan van compensatie op grond van bedrijfseconomische redenen. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank beoordeeld of de aanvraag om compensatie op grond van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW en artikel 7 van het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (het Besluit) voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank heeft vastgesteld dat wel wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, maar niet aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Op grond van dat artikel wordt compensatie verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt. Appellant heeft de transitievergoeding op 26 augustus 2016 betaald aan de werknemer. Dit betekent dat de aanvraag om compensatie ook op de grondslag van bedrijfsbeëindiging moet worden afgewezen. Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit1 verworpen.
Verder heeft de rechtbank de door appellant geclaimde verletkosten van € 242,-, bestaande uit 2 x € 23,- aan vergoeding voor door hem niet geleverde zorgkosten en 2 x € 98,- wegens gemiste werkzaamheden als juridisch adviseur afgewezen. Niet is gebleken dat appellant vanwege het bijwonen van de zitting niet de twee uur gestelde zorg heeft kunnen leveren. Verder is gebleken dat appellant al sinds 2016 geen advocaat meer is.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij aan de aanvraag om compensatie niet alleen bedrijfseconomische redenen, maar ook langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij op twee weken na niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW, te weten dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte. Appellant acht het, naar analogie van de beschikking van de Hoge Raad van 14 september 20182, redelijk dat hem een gedeeltelijke compensatie van de door hem aan de (ex-)werknemer betaalde transitievergoeding toekomt. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de weigering van de compensatie om bedrijfseconomische redenen onredelijk bezwarend voor hem is en daarom artikel 7 van het Besluit in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten. Appellant heeft erop gewezen dat hij in 2016 verplicht was om een transitievergoeding aan de werknemer te betalen en dat hij niet kon anticiperen op de inwerkingtreding per 1 januari 2021 van artikel 7:673e, eerste lid aanhef en onder b, van het BW.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de geclaimde verletkosten heeft afgewezen. Appellant heeft daarnaast verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.