Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:605, 21/2028 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:605, 21/2028 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2025
Datum publicatie
24 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:605
Zaaknummer
21/2028 WIA

Inhoudsindicatie

Dagloon. Starter. Meerdere werkhervattingen. Uit de toelichting bij artikel 18 van het Dagloonbesluit blijkt dat de besluitgever zich bewust is geweest van het feit dat sprake kan zijn van een meerdere werkhervattingen door een betrokkene. Inherent aan deze regeling is dat degene die na de start van de werkzaamheden als herintreder deze werkzaamheden staakt en later opnieuw werkzaamheden verricht, nadelige financiële gevolgen ondervindt, omdat bij de dagloonvaststelling ook rekening wordt gehouden met de tussenliggende dagloondagen, ook als daar geen loon over is genoten. Niet gebleken is van omstandigheden die maken dat het bestreden besluit voor appellante onredelijk bezwarend moet worden geacht.

Uitspraak

21/2028 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2021, 20/3149 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 16 april 2025

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon voor de IVA-uitkering van appellante terecht per 3 maart 2020 heeft vastgesteld op € 36,94. Volgens appellante leidt de toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in haar geval tot een onevenredige uitkomst. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het dagloon juist is vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.J. Kastein, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. K. Klaasen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaasen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Op 22 januari 2018 is appellante in dienst getreden bij [naam B.V. 1] ( [naam B.V. 1] ). Op 28 februari 2018 heeft zij zich ziekgemeld.

1.2.

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 maart 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 36,94. Hierbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode die loopt van 26 februari 2017 tot en met 25 februari 2018. Omdat appellante in deze referteperiode pas op 4 december 2017 is gestart met werkzaamheden, te weten voor [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ), is appellante vanaf die datum aangemerkt als starter als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). De berekeningsperiode is daarom vastgesteld op de periode van 4 december 2017 tot en met 25 februari 2018. Uitgaande van het sv-loon in deze periode van € 2.115,22, te weten € 97,21 bij [naam B.V. 2] en € 2.018,01 bij [naam B.V. 1] en 60 dagloondagen, is het dagloon na indexering vastgesteld op € 36,94.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2020 (bestreden besluit) heeft Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 februari 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat de vaststelling van het WIA-dagloon juist is en niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dienstverband bij [naam B.V. 2] moet worden betrokken bij de dagloonvaststelling, omdat appellante voor haar werkzaamheden voor [naam B.V. 2] op 4 december 2017 sv-loon heeft genoten. Uitgaande van 4 december 2017 als eerste dagloondag heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht het dagloon berekend door het loon van € 2.115,22 te delen door 60 dagloondagen. Uit artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit volgt dat onder dagloondagen ook dagen worden verstaan waarover geen loon is ontvangen. Artikel 18 van het Dagloonbesluit laat naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor de stelling dat de dienstbetrekking van appellante niet op 4 december 2017 is aangevangen of dat het geen reëel dienstverband is geweest, omdat het maar één dag heeft geduurd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018.1Beslissend is immers of 4 december 2017 de eerste dag in het refertejaar was waarover appellante loon heeft ontvangen in de zin van de artikelen 13 en 14 van het Dagloonbesluit. Gelet op de uitspraak van de Raad en op artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit heeft de rechtbank evenmin ruimte gezien om voor de berekening van het dagloon uit te gaan van alleen dagen waarop is gewerkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit blijkt dat de besluitgever bij het voorbereiden en vaststellen van artikel 18 van het Dagloonbesluit de negatieve gevolgen van toepassing van de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit voor de groep die niet vanaf de aanvang van het refertejaar van dit artikel een dienstbetrekking heeft gehad, afdoende in de afweging heeft betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om artikel 18 van het Dagloonbesluit wegens strijd met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging in de situatie van appellante (gedeeltelijk) buiten toepassing te laten. Bij dit oordeel speelt uitdrukkelijk een rol dat een benadering zoals appellante die voorstaat, de uitvoering van de regeling complexer maakt en aan politiekbestuurlijke afwegingen raakt die zijn gemaakt, te weten de keuze voor het historisch dagloon als maatstaf voor de vaststelling van het dagloon. Het beroep van appellante op de uitspraken van de Raad van 1 juli 20192 ter onderbouwing van het standpunt dat de van belang zijnde bepalingen van het Dagloonbesluit in haar geval buiten toepassing moeten worden gelaten, slaagt daarom volgens de rechtbank niet.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de toepassing van het Dagloonbesluit in haar geval onevenredig uitpakt. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat er in de berekeningsperiode van 4 december 2017 tot en met 25 februari 2018 slechts 25 dagloondagen zijn waarover zij daadwerkelijk loon heeft ontvangen. Dit is het gevolg van het feit dat zij zich op 28 februari 2018 heeft ziekgemeld. Vervolgens heeft zij per 5 maart 2018 het werk hervat, maar zich per 12 maart 2018 opnieuw ziekgemeld. Door uit te gaan van de eerste ziekmelding is bij de dagloonvaststelling geen rekening gehouden met het loon over de periode van 5 maart 2018 tot 12 maart 2018.

3.2.

Verder heeft zij aangevoerd dat de dagloonberekening in haar geval onevenredig uitvalt, doordat de berekeningsperiode is aangevangen met haar werkzaamheden op 4 december 2017 bij [naam B.V. 2] , waar zij slechts één dag heeft gewerkt bij wijze van proef. Volgens appellante blijkt uit de bewoordingen van artikel 18 van het Dagloonbesluit noch uit de toelichting hierop dat de besluitgever voldoende (kenbaar) voor ogen heeft gehad dat een betrokkene tijdens een refertejaar meerdere pogingen tot werkhervatting kan hebben gedaan. Volgens appellante heeft de besluitgever de negatieve gevolgen van haar situatie niet afdoende dan wel onvoldoende kenbaar onder ogen gezien. Appellante heeft benadrukt dat de strikt formele benadering van het Uwv in haar situatie zeer nadelig uitpakt en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021.3 Volgens appellante had de rechtbank ook in haar situatie aanleiding moeten zien het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels