Centrale Raad van Beroep, 16-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:604, 22/3252 WW
Centrale Raad van Beroep, 16-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:604, 22/3252 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 april 2025
- Datum publicatie
- 24 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:604
- Zaaknummer
- 22/3252 WW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering Ww-uitkering. Appellante was vanaf 1 februari 2021 niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De Raad is met het Uwv van oordeel dat sprake is van een dringende reden om gedeeltelijk van terugvordering van de WW-uitkering af te zien.
Uitspraak
22/3252 WW
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 augustus 2022, 21/2682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht per 1 februari 2021 heeft ingetrokken, omdat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, en heeft teruggevorderd over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021. Volgens appellante was zij wel beschikbaar voor arbeid. De Raad volgt appellante daarin niet. Wel is er sprake van een dringende reden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 20241 over het toetsingskader bij herzienings- of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2025. Appellante is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Ooms, kantoorgenoot van
mr. Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellante ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze uitkering is per 1 februari 2021 beëindigd, omdat appellante niet meer ongeschikt werd geacht haar eigen werk te verrichten. Met ingang van 1 februari 2021 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft het Uwv appellante uitgenodigd voor een telefonisch gesprek op 10 maart 2021 over het zoeken naar werk. In dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven niet in staat te zijn te werken, omdat zij geen oppas heeft voor haar dochter. Pas in september 2021 zou appellante een plek hebben voor haar dochter bij een kinderdagverblijf. Appellante is in dit gesprek kenbaar gemaakt dat als zij niet beschikbaar is voor werk, zij ook geen recht heeft op een WW-uitkering. Afgesproken is dat appellante contact zou opnemen met haar maatschappelijk werker en met de WW-afdeling om haar WW-uitkering te beëindigen.
Op 21 april 2021 heeft appellante een bericht in haar werkmap geplaatst dat zij niet kan werken in verband met de zorg voor haar dochter, dat haar dochter pas vanaf september 2021 bij de kinderopvang terecht kan en dat zij graag vanaf september 2021 weer wil gaan werken. Bij besluit van 21 april 2021 is appellante een waarschuwing opgelegd, omdat zij in de periode van 2 maart 2021 tot en met 29 maart 2021 onvoldoende sollicitatie-activiteiten heeft verricht.
Op 3 juni 2021 heeft appellante verzocht om ontheffing van haar sollicitatieplicht. Het Uwv heeft dit verzoek op 4 juni 2021 afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 1 februari 2021 ingetrokken, omdat zij niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Het Uwv heeft tevens een bedrag van € 3.945,86 (bruto) aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW,86 (bruto) aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde -uitkering over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 van appellante teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante niet beschikbaar is voor arbeid, aangezien zij te kennen heeft gegeven vanwege de zorg voor haar dochter niet te kunnen werken, omdat zij geen kinderopvang heeft en haar dochter pas vanaf september 2021 bij de kinderopvang terecht kan. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien, is het Uwv niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij in de periode in geding niet kon werken, waarmee zij heeft erkend dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering. Om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen, moet iemand beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. De reden voor het niet beschikbaar zijn, is daarbij niet relevant. Uit het werkplan van 10 maart 2021 blijkt dat dit punt is besproken en dat appellante toen ook is gewezen op de consequenties van het niet beschikbaar zijn. Uit het feit dat het Uwv niet direct het WW-recht heeft ingetrokken, heeft appellante niet de conclusie mogen trekken dat (alsnog) een WW-recht bestond.
Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging zijn gedaan door het tot beslissen bevoegde orgaan. Daarvan is niet gebleken. Uit de door het Uwv ingebrachte gespreksverslagen die in het kader van haar WW-uitkering zijn opgemaakt, blijkt op geen enkele wijze dat het Uwv appellante in verband met de zorg van haar dochter heeft vrijgesteld van haar sollicitatieplicht. Aan de vrijstelling die haar door de gemeente zou zijn verleend en de eventuele uitspraken van een verzekeringsarts die in het kader van een ZW-uitkering zijn gedaan en die zou hebben gezegd dat zij geen problemen zou krijgen als zij niet zou solliciteren, kan appellante geen vertrouwen ontlenen wat betreft haar verplichtingen in het kader van de WW. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het Uwv op het verzoek van appellante om ontheffing van haar sollicitatieplicht afwijzend heeft beslist.
De rechtbank heeft geen dringende reden gezien om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellante de bescherming van de regels die zien op de beslagvrije voet geniet. Dit betekent dat niet mag worden ingevorderd als dit ertoe zou leiden dat appellante onder het vastgestelde sociaal-minimum komt met het inkomen. In beroep heeft het Uwv een besluit van 8 oktober 2021 ingebracht, waarin is vastgesteld dat appellante de openstaande vordering van € 3.449,01 voorlopig niet kan betalen. De invordering wordt daarmee opgeschort. Gelet daarop en overwegende dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt waaruit de dringende (financiële) redenen voor haar bestaan, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Het standpunt van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante was zij in de periode in geding wel beschikbaar voor arbeid, als zij met werkzaamheden voldoende inkomen zou kunnen verdienen om de dagopvang van haar dochter te financieren. Als gevolg van haar zorgtaak voor haar dochter, kon zij echter niet solliciteren. Appellante zou daarom ook hebben verzocht om een ontheffing van haar sollicitatieplicht. Verder stelt dat zij uit de door de gemeente Best verleende ontheffing van de sollicitatieplicht mocht afleiden dat het Uwv haar had ontheven van de sollicitatieplicht, dan wel dat het Uwv haar ontheffing zou verlenen. Niet valt in te zien op welke gronden het Uwv een dergelijke ontheffing onthoudt, terwijl de gemeente Best deze wel verleent. Volgens appellante waren haar omstandigheden zodanig dat er voldoende grond was voor een ontheffing van de sollicitatieplicht. Daarnaast is er volgens appellante sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. In dat kader heeft zij benadrukt dat zij in financiële problemen komt door de hoogte van de terugvordering, terwijl zij het Uwv wel alle benodigde informatie heeft verstrekt. De terugvordering zou volgens appellante mentale en fysieke gevolgen met zich brengen.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellante herhaald dat bij haar het vertrouwen is gewekt dat zij niet hoefde te solliciteren en dat zij als gevolg van de terugvordering onder het vastgesteld sociaal-minimum zou komen, zodat haar belangen zwaarder zouden moeten wegen dan die van het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 20242 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat de hoogte van de terugvordering te verlagen met 50% tot een bedrag van € 1.972,93 (bruto), omdat het Uwv voortvarender had kunnen handelen. Daarnaast heeft het Uwv benadrukt dat appellante vanaf het toekenningsbesluit is gewezen op haar verplichtingen, zodat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij geen recht had op een WW,93 (bruto), omdat het Uwv voortvarender had kunnen handelen. Daarnaast heeft het Uwv benadrukt dat appellante vanaf het toekenningsbesluit is gewezen op haar verplichtingen, zodat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij geen recht had op een -uitkering per 1 februari 2021 omdat zij niet beschikbaar was voor werk en dat appellante nog geen enkel bedrag heeft terugbetaald. Het Uwv heeft het gewijzigde standpunt niet neergelegd in een nieuwe beslissing op bezwaar.