Home

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:600, 24/449 WSF

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:600, 24/449 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 april 2025
Datum publicatie
23 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:600
Zaaknummer
24/449 WSF

Inhoudsindicatie

Tijdig nemen besluit. De bezwaarbeslistermijn is verlengd. Appellanten hebben de ingebrekestelling te vroeg ingediend. De minister was ten tijde van belang (nog) niet in gebreke met het nemen van beslissingen op bezwaar en de aangeduide ingebrekestellingen kunnen niet leiden tot het verbeuren van dwangsommen. Geen ongelijke behandeling en geen sprake van verboden discriminatie.

Uitspraak

24/449 WSF, 24/739 WSF, 24/1092 WSF, 24/1093 WSF, 24/1108 WSF en 24/1112 WSF

Datum uitspraak: 3 april 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2024, 23/5304, en van 14 februari 2024, 23/5310, de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2024, 23/3173, en van 28 maart 2014, 3128, de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2024, 23/4341, en van 2 april 2024, 23/4336 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant 1] te [woonplaats 1]

[appellant 2] te [woonplaats 2]

[appellant 3] te [woonplaats 3]

[appellant 4] te [woonplaats 3]

[appellant 5] te [woonplaats 4]

[appellant 6] te [woonplaats 5] (appellanten)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om de vraag of de minister door appellanten gevraagde dwangsommen wegens niet beslissen binnen de bezwaarbeslistermijn verschuldigd is. Appellanten hebben gesteld dat de minister zijn beslissingen in strijd met EU-recht op discriminatoire gronden heeft verdaagd. Evenals de rechtbanken is de Raad van oordeel dat daarvan in de zaken die voorliggen niet is gebleken. Appellanten hebben toen de minister (nog) niet in gebreke was om tijdig te beslissen al ingebrekestellingen verstuurd. Daarom zijn de gevraagde dwangsommen niet verbeurd.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, met één hoger beroepschrift hoger beroepen ingesteld.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Naar aanleiding van vragen van de Raad en de antwoorden van de minister zijn twee, hier niet genoemde, hoger beroepen ingetrokken. In één zaak was geen sprake van verdaging van de bezwaarbeslistermijn en in één zaak was daar wel sprake van maar was de vertraagde toekenning van studiefinanciering een gevolg van het niet verstrekken van informatie en niet het gevolg van verdaging van de bezwaarbeslistermijn.

De Raad heeft de overgebleven hoger beroepen op 20 februari 2025 gevoegd ter zitting behandeld. Voor appellanten zijn verschenen mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat.

De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen van appellanten zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellanten hebben niet de Nederlandse nationaliteit, maar wel de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie (EU) of de Europese Economische Ruimte (EER), Zwitserland of het Verenigd Koninkrijk. Ten tijde van belang stonden appellanten als voltijdstudent ingeschreven aan een Nederlandse universiteit of hogeschool. Voor dit hoger onderwijs hebben appellanten studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Deze aanvragen hebben appellanten gerelateerd aan werkzaamheden die zij in Nederland hebben verricht en/of zullen verrichten als oproepkracht of als zelfstandige. Na hun aanvragen heeft de minister voetstoots collegegeldkrediet aan appellanten toegekend. Andere vormen van studiefinanciering heeft de minister, na ontvangst van toereikend geacht bewijs, steeds over periodes van minstens drie en hoogstens zes maanden aan appellanten toegekend.

1.2.

In oktober 2022 en november 2022 heeft de minister vervolgbesluiten genomen over het recht op Nederlandse studiefinanciering dat appellanten ontlenen aan hun studie en hun werkzaamheden in Nederland. Tegen deze besluiten hebben appellanten bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij verdagingsberichten van december 2022 en januari 2023 heeft de minister aan appellanten meegedeeld dat de termijn van zes weken waarbinnen op de onder 1.2 aangeduide bezwaren moest worden beslist is verlengd tot twaalf weken.

1.4.

Vervolgens zijn namens appellanten mailberichten verstuurd die door de minister zijn aangemerkt als ingebrekestellingen en verzoeken om binnen twee weken alsnog op de onder 1.2 aangeduide bezwaren te beslissen of dwangsommen toe te wijzen. Bij besluiten van 15, 17 en 20 februari 2023 heeft de minister vastgesteld dat hij geen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen aan appellanten verschuldigd is, omdat de bezwaarbeslistermijn in elk van de onder 1.2 aangeduide zaken rechtsgeldig is verlengd tot twaalf weken waardoor de minister ten tijde van belang (nog) niet in gebreke was om tijdig te beslissen.

1.5.

Namens appellanten zijn bezwaarschriften ingediend tegen de onder 1.4 aangeduide besluiten over de verschuldigdheid van dwangsommen. Deze bezwaarschriften zijn bij besluiten van 30 en 31 mei 2023 (bestreden besluiten) (kennelijk) ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 7:10 en artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraken van de rechtbanken

2. Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbanken hebben daartoe onder meer overwogen dat appellanten wel hebben gesteld maar niet voldoende hebben onderbouwd dat de minister bij het gebruik van de bevoegdheid om te verdagen ongeoorloofd onderscheid maakt (discrimineert) tussen kortgezegd, aan de ene kant, studenten met de Nederlandse nationaliteit, en aan de andere kant, niet-Nederlandse studenten met de nationaliteit van een lidstaat van de EU of EER, Zwitserland of het Verenigd Koninkrijk.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1.

Appellanten zijn het niet eens met de uitspraken van de rechtbanken. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat de controles die de minister ingevolge de ‘Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap’ uitvoert, de effectieve doorwerking van het EUrecht belemmeren en op gespannen voet staan met artikel 14 van Richtlijn 2004/381 en het fair play-beginsel. Volgens appellanten controleert de minister stelselmatig zowel vooraf als achteraf veel te vaak en veel te indringend en werkt dat verdagingen in de hand die in het licht van het EU-recht procedureel discriminatoir en dus onrechtmatig zijn te achten. Ter nadere onderbouwing van de stelling dat de minister ook bij het gebruik van de bevoegdheid om te verdagen discrimineert hebben appellanten cijfers over de jaren 2021 en 2022 overgelegd waaruit zij afleiden dat de minister ten tijde van belang in bezwaarzaken over migrerend werknemerschap veel vaker verdaagde dan in andere categorieën bezwaarzaken. Appellanten maken om die redenen aanspraak op een dwangsom. Verder hebben appellanten in hoger beroep in het bijzonder verwezen naar een recente uitspraak van rechtbank Overijssel2 en naar de punten 82, 83 en 84 van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C308/14 en de punten 87 en 91 van de conclusie van advocaat-generaal Cuz Villalón die aan dat arrest vooraf ging.3

3.2.

De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Daarbij is voorop gesteld dat verdagingsbeslissingen volgens vaste rechtspraak4 niet hoeven te worden gemotiveerd. Verder is herinnerd aan recente rechtspraak van de Raad5 waarbij de wijze waarop de minister controleert op grond van de ‘Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap’ de rechterlijke toetsing heeft doorstaan. De minister betwist niet dat ten tijde van belang in bezwaarzaken over migrerend werknemerschap relatief vaak is verdaagd, maar wel dat bij het gebruik van de bevoegdheid om te verdagen is gediscrimineerd. Uitgangspunt bij de behandeling van bezwaarzaken is dat de oudste zaken het eerst worden afgedaan. Dit geldt ook binnen het gespecialiseerde team dat bezwaarzaken over migrerend werknemerschap behandelt. Indien, bijvoorbeeld door een verhoogde instroom van bezwaarschriften of personele krapte, de gemiddelde doorlooptijden daartoe aanleiding geven wordt op basis van ‘quick scans’ bepaald in welke bezwaarzaken wordt verdaagd. Daarbij kunnen individuele bijzonderheden, zoals de complexiteit van de zaak zoals die wordt gepresenteerd, of de mate waarin de relevante stukken beschikbaar zijn, een rol spelen. De minister heeft voor de afhandeling van bezwaarzaken over migrerend werknemerschap extra personeel aangetrokken en ingewerkt waardoor sinds 2023 relatief minder wordt verdaagd in bezwaarzaken over migrerend werknemerschap. Indien studiefinanciering vertraagd is toegekend kunnen studenten soms in aanmerking komen voor schadevergoeding. Deze schadevergoedingsaspecten vallen echter buiten de omvang van de gedingen in zaken die alleen gaan over de verschuldigdheid van dwangsommen en de rechtmatigheid van verdagingsbeslissingen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING