Centrale Raad van Beroep, 03-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:599, 20/2638 WSF
Centrale Raad van Beroep, 03-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:599, 20/2638 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 april 2025
- Datum publicatie
- 23 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:599
- Zaaknummer
- 20/2638 WSF
Inhoudsindicatie
Migrerend werknemer. Behoud werknemerschap. Verplichte stage in buitenland. Doorlopende arbeidsovereenkomst. Aanvraag studiefinanciering. Appellante heeft de Italiaanse nationaliteit. De Raad komt tot het oordeel dat appellante tijdens haar verplichte stage in het buitenland de status van migrerend werknemer in Nederland heeft behouden. De minister moet daarom opnieuw, maar nu met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak, op het bezwaar van appellante beslissen.
Uitspraak
20/2638 WSF
Datum uitspraak: 3 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2020, 19/3096 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Appellante heeft de Italiaanse nationaliteit. De minister heeft haar aanvraag om studiefinanciering afgewezen op de grond dat zij niet aan de nationaliteitseis voldoet. De Raad komt tot het oordeel dat appellante tijdens haar stage in het buitenland de status van migrerend werknemer in Nederland heeft behouden. De minister moet daarom opnieuw, maar nu met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak, op het bezwaar van appellante beslissen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, beiden advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber.
De Raad heeft het onderzoek heropend en aan de minister vragen gesteld. De minister heeft de vragen beantwoord.
Op een nadere zitting heeft opnieuw onderzoek plaatsgevonden. Deze zitting was op 20 februari 2025. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gabrelian en mr. Folsche. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Naber.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellante heeft de Italiaanse nationaliteit. Zij heeft op 14 maart 2019 een aanvraag voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ingediend voor haar HBO-opleiding International Business and Languages. Zij heeft daarbij vermeld dat zij een aanvullende beurs wil voor de periode met ingang van 1 september 2018 en een reisvoorziening met ingang van 1 april 2019. Voor een deel heeft de aanvraag betrekking op een periode dat zij in het kader van haar opleiding in het buitenland verbleef.
Bij brief van 14 maart 2019 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat op haar aanvraag nog geen beslissing kan worden genomen. Bij brief van 21 maart 2019 heeft de minister appellante verzocht nadere informatie te verstrekken. Appellante heeft (een deel van) deze informatie bij brief van 17 april 2019 verstrekt.
Bij besluit van 25 april 2019 heeft de minister de aanvraag over de periode september 2018 tot en met december 2019 (aanvullende beurs) en april 2019 tot en met december 2019 (reisvoorziening) afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de nationaliteitseis.
Appellante heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij twee arbeidsovereenkomsten overgelegd en diverse inkomensspecificaties.
Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier nog van belang, mede op basis van de nader verstrekte informatie, het bezwaar gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op de periode februari tot en met juli 2019 en de aanvraag van appellante in zoverre gehonoreerd. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is appellante erop gewezen dat zij onder overlegging van loonstroken over de maanden mei, juni en juli 2019, kan verzoeken om verlenging van de toekenning.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan appellante heeft gesteld, van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen geen sprake is, omdat appellante op grond van de status van migrerend werknemer in aanmerking komt voor studiefinanciering, terwijl dat bij studenten met de Nederlandse nationaliteit niet het geval is. De minister hoefde aan appellante geen studiefinanciering toe te kennen voor de periode vanaf 1 augustus 2019. Volgens vaste rechtspraak mag de minister periodiek controleren of een student aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering voldoet. Dat dit een extra administratieve belasting meebrengt wordt toegegeven maar die belasting is niet excessief. Bovendien is dit inherent aan het gegeven dat appellantes recht op studiefinanciering gebaseerd is op haar status van migrerend werknemer.
Het standpunt van appellante
Appellante meent dat zij tijdens haar stage wel recht had op studiefinanciering. Zij heeft de status van werknemer behouden en voldoet daarom aan de nationaliteitseis. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van gelijke gevallen. Het verplichte karakter van de stage in het buitenland is de enige reden dat zij in de periode september 2018 tot en met januari 2019 geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Met haar werkgever had zij afgesproken in die periode onbetaald verlof op te nemen. Normaliter wordt studiefinanciering volgens vaste uitvoeringspraktijk van de minister gedurende een stage doorbetaald, maar dat is bij appellante niet het geval geweest. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de toekenning heeft mogen beperken tot de periode van februari tot en met juli 2019. Appellante heeft de toekenning voor het gehele jaar 2019 aangevraagd. De minister kon in het voorliggende geval genoegen nemen met de stukken waarover appellante beschikte en die zij heeft ingezonden. Van studenten als appellante mag niet worden gevraagd dat zij – telkens – om continuering van hun studiefinanciering moeten vragen en dat zij worden gedwongen om bezwaar te maken en/of beroep in te stellen om hun rechten zeker te stellen.
Het standpunt van de minister
Volgens de minister kon appellante op het moment dat zij voor haar stage naar het buitenland vertrok niet worden beschouwd als migrerend werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU,1 omdat zij in augustus 2018 niet werkte. Van behoud van die status tijdens haar stage kon daarom ook geen sprake zijn. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de vaste gedragslijn die wordt gehanteerd bij de toekenning van studiefinanciering gedurende verplichte stages en/of stages waaraan studiepunten worden toegekend. Verder meent de minister dat hij aan appellante na haar terugkomst in Nederland niet over de volledige periode februari tot en met december 2019 studiefinanciering hoefde toe te kennen. De overgelegde arbeidsovereenkomst was daarvoor niet voldoende. Dat studenten in een situatie als waarin appellante zit telkens opnieuw bezwaar moeten maken om toekomstige rechten vast te stellen, zoals appellante heeft gesteld, is niet waar omdat de minister alle nieuwe aanvragen inhoudelijk beoordeelt. Bovendien is er vaak sprake van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor een inhoudelijke beoordeling ook noodzakelijk is.