Home

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:582, 22/717 ZW

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:582, 22/717 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 april 2025
Datum publicatie
24 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:582
Formele relaties
Zaaknummer
22/717 ZW

Inhoudsindicatie

Terugvordering ZW-uitkering terecht. Geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft erkend dat door zijn fout appellante met ingang van 21 juni 2020 zowel een ZW- als een WW-uitkering is betaald, in plaats van uitsluitend een WW-uitkering. Het Uwv heeft zijn fout snel hersteld door met het besluit van 28 oktober 2020 de ten onrechte in de vier maanden daarvoor uitbetaalde ZW-uitkering terug te vorderen. Gelet hierop is het terugvorderingsbedrag beperkt gebleven tot € 4.369,70 en niet onnodig opgelopen. Appellante heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat zij een WW,70 en niet onnodig opgelopen. Appellante heeft nagelaten bij het Uwv te melden dat zij een -uitkering en een ZW-uitkering naast elkaar ontving, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij te veel uitkering ontving.

Uitspraak

22/717 ZW

Datum uitspraak: 10 april 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 januari 2022, 21/2322 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan van te veel betaalde ZW-uitkering. Deze uitkering was aan appellante doorbetaald naast een WWuitkering, waardoor over de periode van 21 juni 2020 tot en met 30 september 2020 een bedrag van € 4.369,70 (bruto) onverschuldigd aan appellante is betaald. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een dringende reden om geheel van terugvordering af te zien. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 20241 over het toetsingskader bij herzienings- en terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.

Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Op 16 februari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld voor haar werk als bartender. Daarna heeft zij afwisselend uitkeringen ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) en de Ziektewet (ZW). Vanaf 20 december 2019 ontving appellante, aansluitend op een WAZO-uitkering, weer een ZW-uitkering. Appellante heeft op 30 april 2020 verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 21 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (0,0%). Tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend. Op het door appellante in die zaak ingestelde hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan.

1.2.

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het Uwv appellante per 21 juni 2020 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft naast deze WW-uitkering per 21 juni 2020 ook de ZWuitkering doorbetaald tot en met 30 september 2020.

1.3.

Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv appellante (naar later is gebleken abusievelijk) medegedeeld dat na 104 weken ziekteverzuim het recht op ZW-uitkering eindigt en dat daarom haar ZW-uitkering wordt uitbetaald tot en met 16 november 2020.

1.4.

Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het Uwv de over de periode van 1 juni 2020 (lees: 21 juni 2020) tot en met 30 september 2020 ten onrechte betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 4.369,70 (bruto) teruggevorderd. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij gaat het Uwv er vanuit dat appellante per 21 juni 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. De daarna verstrekte ZW-uitkering is volgens het Uwv onverschuldigd betaald en moet daarom van appellante worden teruggevorderd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, zoals zij heeft erkend, een dubbele uitkering heeft ontvangen. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij in de periode in geding te veel uitkering ontving. Op de bankrekening van appellante werd een dubbele uitkering bijgeschreven die ruim boven het bestaansminimum was. Het feit dat de correspondentie appellante niet bereikte omdat zij destijds op een camping verbleef en de post aankwam bij haar ex-partner komt voor haar rekening en risico. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op juiste wijze toepassing gegeven aan de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. Ook bij een fout van het Uwv is het Uwv verplicht om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van een dringende reden. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet als een dringende reden kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt appellante ook niet in haar standpunt dat het Uwv de uitkering netto had moeten terugvorderen.

Het standpunt van appellante

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Appellante ontving gedurende een langere periode afwisselend uitkeringen op grond van de ZW en de WW. Het Uwv heeft eerst bij besluit van 20 oktober 2020 beslist over de ZW-uitkering van appellante en daarvoor lag er nog geen beslissing waaruit appellante had moeten afleiden dat zij per 21 juni 2020 geen aanspraak meer had op een ZW-uitkering. Ook wijst appellante op haar – reeds in beroep benoemde – buitengewoon moeilijke psychosociale omstandigheden.

3.2.

Appellante heeft in reactie op de tussenuitspraak van 18 april 2024 gesteld dat deze uitspraak, en de achterliggende gedachte, naadloos aansluiten op haar situatie. Voor haar specifieke omstandigheden verwijst appellante naar haar aanvullende gronden in beroep van 18 december 2021. Appellante benadrukt dat sprake is van een fout van het Uwv en dat appellante, als deze fout niet zou zijn gemaakt, een toeslag en/of een bijstandsuitkering zou hebben aangevraagd, wat met terugwerkende kracht geen optie meer is.

Het standpunt van het Uwv

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.4.

De tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft het Uwv geen aanleiding gegeven voor een ander standpunt. Het Uwv heeft in zijn reactie van 6 juni 2024 erop gewezen dat het voor een breed draagvlak voor het socialezekerheidsstelsel van belang is dat uitkeringsgelden rechtmatig worden besteed, oftewel op de manier die is vastgelegd in de wet. De oorzaak van de onverschuldigde betalingen is een gevolg van een omissie van het Uwv. Echter, het had voor appellante kenbaar moeten zijn dat werkloosheid en arbeidsongeschiktheid elkaar uitsluiten en daarom had het haar duidelijk moeten zijn dat zij geen recht had op een ZW-uitkering naast haar WW-uitkering. Uit de door het Uwv verstrekte betaalspecificaties en afschriften van haar bankrekening had appellante redelijkerwijs kunnen afleiden dat sprake is geweest van een evidente fout. Na het ontdekken van deze fout heeft het Uwv adequaat en voortvarend gehandeld waardoor de vordering niet onnodig is opgelopen. Volgens het Uwv weegt het algemeen belang hier zwaarder dan het belang van appellante en is de terugvordering van het gehele bruto bedrag niet onevenredig. Bij de invordering houdt het Uwv voorts rekening met de financiële en sociale omstandigheden van appellante, waaronder de beslagvrije voet.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage