Centrale Raad van Beroep, 14-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:578, 25/169 WMO15-VV
Centrale Raad van Beroep, 14-04-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:578, 25/169 WMO15-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 april 2025
- Datum publicatie
- 24 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:578
- Zaaknummer
- 25/169 WMO15-VV
Inhoudsindicatie
Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in die zin dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat uitspraak is gedaan op de hoger beroepen. Gelet op de uitspraken van de Raad van 22 februari 2024 en 19 juli 2024 is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorts niet op voorhand uit te sluiten dat het college niet is gehouden een vergoeding voor de kosten van een hulphond te verstrekken. Het hoger beroep van het college kan om die reden een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.
Uitspraak
25/169 WMO15-VV
Datum uitspraak: 14 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of het verzoek van het college om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat uitspraak is gedaan op de hoger beroepen.
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 oktober 2024, 22/3752 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Namens betrokkene heeft mr. drs. R. Imkamp, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op een zitting van 31 maart 2025. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Mentik, A.H.E. de Koning en D. van der Zwan. Betrokkene heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen en heeft zich laten bijstaan door mr. Imkamp.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Betrokkene, geboren in 1992, is bekend met psychische en lichamelijke klachten en ondervindt daardoor beperkingen bij haar zelfredzaamheid en participatie. Zij heeft op 19 september 2018 een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulp- of assistentiehond. Ook heeft betrokkene een afzonderlijke aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van begeleiding en vervoer.
Met een besluit van 15 oktober 2018 heeft het college aan betrokkene een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van aanvullend collectief vervoer (Deeltaxi). Met een besluit van 19 november 2018 heeft het college aan betrokkene een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren (in de categorie ‘Midden’) tot en met 1 mei 2019. Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
Met een besluit van 1 november 2018 heeft het college de aanvraag van betrokkene om een hulp- of assistentiehond afgewezen.
Met een besluit van 14 mei 2019 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het
besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard.
Met een uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 november 2018 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het college niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 21 maart 2018.
Nadat het college advies heeft ingewonnen van een indicatieadviseur van Argonaut van 7 december 2021 en van een arts van Oreon van 22 december 2021, heeft het college met een besluit van 14 juni 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 1 november 2018 te herroepen en te bepalen dat het college aan betrokkene een maatwerkvoorziening toekent in de vorm van vergoeding (in de vorm van een persoonsgebonden budget) van de aanschaf- en de opleidingskosten voor een hulphond. De rechtbank kan het standpunt van het college, dat de huidige ambulante begeleiding die betrokkene ontvangt voldoende is ter compensatie van haar beperkingen in zelfredzaamheid en participatie, niet volgen omdat dit afwijkt van de conclusie van de door het college ingeschakelde adviseur. Hiervoor heeft het college geen afdoende motivering gegeven. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 22 februari 2024 en 19 juli 2024,1 overwogen dat het college niet is gehouden een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulphond te verstrekken, maar dat dit onverlet laat dat het het college vrijstaat om toch een maatwerkvoorziening te verstrekken als dat in een individuele situatie als het meest aangewezen wordt ervaren. De rechtbank is van oordeel dat het college in de situatie van betrokkene aanleiding had moeten zien om in dit bijzondere geval de hardheidsclausule van artikel 24, derde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Geertruidenberg 2020 toe te passen en een hulphond toe te kennen. Volgens de rechtbank is aannemelijk geworden dat in het geval van betrokkene een hulphond de meest passende oplossing kan bieden voor de beperkingen die zij ondervindt in de participatie en zelfredzaamheid. Omdat dit type hulphond niet kan worden verkregen onder de Zorgverzekeringswet leidt dit tot het onbillijke gevolg dat betrokkene al jaren verstoken blijft van adequate hulp.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het college heeft in zijn verzoekschrift en op de zitting aangevoerd dat de uitspraak in strijd is met de onder 2 genoemde uitspraken van de Raad waarin is overwogen dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulphond te verstrekken. Toepassing van de hardheidsclausule zoals de rechtbank dit heeft gedaan past niet in die lijn. Het is aan het college om een afweging te maken en een keuze te maken. Bovendien is volgens het college niet gebleken dat een hulphond voor betrokkene inderdaad de enige of best passende voorziening is.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
4. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 19 november 2018 waarbij aan haar een maatwerkvoorziening is verstrekt in de vorm van ondersteuning in de vorm van individuele begeleiding tot en met 1 mei 2019. Ter zitting heeft betrokkene verklaard ook geen rechtsmiddelen te hebben aangewend tegen vergelijkbare besluiten over de periodes daarna. Ook heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend tegen de verstrekking van een vervoersvoorziening op grond van de Wmo 2015. Dit betekent dat het geschil in de hoofdzaak is beperkt tot de vraag of aan betrokkene een maatwerkvoorziening moet worden verstrekt in de vorm van vergoeding van de aanschaf- en de opleidingskosten voor een hulphond.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat uitspraak is gedaan op de hoger beroepen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de aanschaf- en opleidingskosten voor een hulphond aanzienlijk zijn en dat het gaat om betaling van een bedrag ineens. De aanschaf van een hond is onomkeerbaar en het zou bovendien grote gevolgen voor betrokkene hebben als zij de verstrekte vergoeding weer terug zou moeten betalen. Gelet op de uitspraken van de Raad van 22 februari 2024 en 19 juli 2024 is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorts niet op voorhand uit te sluiten dat het college niet is gehouden een vergoeding voor de kosten van een hulphond te verstrekken. Het hoger beroep van het college kan om die reden een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd.