Centrale Raad van Beroep, 18-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:572, 24/1889 PW
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:572, 24/1889 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2025
- Datum publicatie
- 22 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:572
- Zaaknummer
- 24/1889 PW
Inhoudsindicatie
Judiciële lus. Terugvordering algemene heffingskorting. Belangenafweging terugvordering. De omstandigheid dat het college op de hoogte kon zijn van de ontvangst van inkomsten uit algemene heffingskorting maakt, gelet op de inlichtingenverplichting, niet dat de terugvordering aan het college is te wijten. Anders dan appellant stelt is niet het handelen en nalaten van het college, maar eerder zijn eigen nalaten van invloed geweest op de hoogte van de terugvordering. Appellant reageerde niet op informatieverzoeken. Met het overzicht van inkomsten en uitgaven heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat hij het bedrag van € 25,- bij wijze van aflossing niet kon missen. Het college heeft geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Het college mocht gebruik maken van zijn bevoegdheid tot de in de in het uitvoeringsbesluit neergelegde terugvordering van bijstand.
Uitspraak
24/1889 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 29 juli 2024 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 maart 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de Raad. In die uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat het college ten aanzien van de terugvordering van algemene heffingskortingen geen belangenafweging heeft gemaakt. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellant ten aanzien van de verhoging van de WAO-uitkering de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college een nieuw besluit genomen. Over terugvordering van algemene heffingskorting heeft het college alsnog een belangenafweging gemaakt en die terugvordering in stand gelaten. Daarnaast heeft het college afgezien van herziening en terugvordering van het bedrag dat was ontstaan doordat in eerste instantie is uitgegaan van een te laag indexatiepercentage van de WAO-uitkering. De Raad oordeelt dat het college daarmee op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Appellant krijgt geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kaplan beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 februari 2025, waar ook het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld. In die zaak, met nummer 24/2620 PW -VV, doet de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak. Voor appellant is mr. Kaplan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 8 april 2024.1 Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt vanaf 20 april 2000 een WAO-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In aanvulling daarop ontvangen appellant en zijn partner sinds 20 april 2000 ook bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden met een kosten delende medebewoner.
Met een besluit van 1 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat appellant sinds januari 2021 een pensioen ontvangt en de inkomsten uit de WAO-uitkering en toeslag hoger waren dan wat het college had verrekend. Het college heeft het bedrag van € 381,44 teruggevorderd.
Met een besluit van 2 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat zij in die periode inkomsten hadden uit de belastingteruggave en de algemene heffingskorting van de Belastingdienst. Het college heeft een bedrag van € 8.116,38 teruggevorderd.
Met een besluit van 11 juli 2022 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2022 en 2 maart 2022 ongegrond verklaard.
In de uitspraak van 16 december 2022 (22/3930) heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2022 vernietigd voor zover het betreft de herziening, de terugvordering en de brutering ten aanzien van de algemene heffingskorting en de belastingteruggave. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het naderhand verkregen middelen betreft die met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kunnen worden teruggevorderd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.116,38 moet terugbetalen. Voor zover het besluit van 11 juli 2022 betrekking heeft op de herziening en terugvordering van € 381,44 over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 heeft de rechtbank het besluit van 11 juli 2022 in stand gelaten.
In de uitspraak van 8 april 2024 heeft de Raad, voor zover van belang, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van pensioengelden. Daarom kon het college de herziening en terugvordering in zoverre baseren op artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar dat geldt niet voor de WAO-uitkering. De WAO-uitkering heeft appellant wel gemeld bij het college en het college hield altijd uit eigen beweging rekening met de indexering. Het college kon de herziening en terugvordering van de bijstand daarom in zoverre niet baseren op artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de PW. Ten aanzien van de terugvordering van de bijstand in verband met de naderhand ontvangen algemene heffingskortingen heeft de Raad geoordeeld dat deze terugvordering – kort gezegd – een discretionaire bevoegdheid betreft en het college in het bij de rechtbank bestreden besluit geen daarop gerichte belangenafweging heeft gemaakt. Het college heeft ook nog geen onderzoek gedaan naar de belangen van appellant. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. Op basis daarvan moet het college een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen. De Raad heeft bepaald dat tegen de nieuwe te nemen beslissing op bezwaar rechtstreeks beroep open staat bij de Raad.
Het bestreden besluit
2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het college op 29 juli 2024 (bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2022 en 2 maart 2022 beslist.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 1 maart 2022 gegrond verklaard en de herziening en terugvordering beperkt tot de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 januari 2021 en het bedrag van de terugvordering verlaagd van € 381,44 naar € 240,39. Het college heeft, voor zover hier van belang, daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet hoefde te vermoeden dat de werkelijke indexatie van de WAO-uitkering hoger was dan feitelijk is toegepast. Dit is appellant niet te verwijten. Daarom ziet het college af van het herzien en terugvorderen van het verschil. De terugvordering wordt vastgesteld op € 240,39 en is uitsluitend gebaseerd op de pensioeninkomsten.
Het college heeft de bezwaren tegen het besluit van 2 maart 2022 ongegrond verklaard. Het college heeft geïnformeerd naar de financiële situatie van appellant en ook of er andere belangen zijn waarmee rekening moet worden gehouden. Het college concludeert dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit van 2 maart 2022 worden gediend. Het college heeft een groot belang bij terugvordering van de teveel ontvangen bijstand. Bijstand moet toekomen aan personen die het nodig hebben en hier recht op hebben. Het doel van de terugvordering is een goede besteding van gemeenschapsgeld. Dit speelt des te meer nu het college ieder jaar veel meer geld aan bijstand kwijt is dan de Rijksoverheid hiervoor beschikbaar stelt. Als er meer bijstand is ontvangen dan waar recht op bestaat, is terugvordering noodzakelijk en een geschikt middel om dit gerechtvaardigde doel te bereiken. Hier tegenover staat het belang van appellant. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij maandelijks te weinig geld over houdt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar na de betaling van de vaste lasten houdt appellant maandelijks een bedrag van € 434,94 over. Daarnaast zijn er enkele regelingen, zoals de energietoeslag, waarvan appellant gebruik maakt. Het college begrijpt dat het hebben van verschillende inkomstenbronnen en het niet goed machtig zijn van de Nederlandse taal een lastige situatie oplevert voor appellant. Maar juist dan mag van appellant worden verwacht dat hij hulp inschakelt om fouten te voorkomen. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij maandelijks € 25,- kan aflossen en het college is met appellant een betalingsregeling overeengekomen voor dit bedrag.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met het bestreden besluit niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.