Centrale Raad van Beroep, 28-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:533, 23/2319 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 28-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:533, 23/2319 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 maart 2025
- Datum publicatie
- 14 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:533
- Zaaknummer
- 23/2319 WLZ
Inhoudsindicatie
Hoger beroep gegrond. Het Zorgkantoor mag de gevolgen van een ondeugdelijke controle voorafgaand aan betalingen uit een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) niet volledig afwentelen op appellante. Hoewel appellante in strijd handelde met de regels door meer dan veertig uur per week per zorgverlener te declareren, had het zorgkantoor via de Sociale verzekeringsbank (Svb) deze fouten eenvoudig kunnen detecteren en corrigeren voordat betalingen plaatsvonden. De Raad acht het redelijk dat appellante slechts voor de helft verantwoordelijk wordt gehouden voor de ontstane situatie, waardoor het pgb lager is vastgesteld en slechts een deel van het onverschuldigd betaalde bedrag wordt teruggevorderd .
Uitspraak
23/2319 WLZ
Datum uitspraak: 28 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2023, 22/2216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Midden-IJssel (zorgkantoor)
SAMENVATTING
In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het zorgkantoor de gevolgen van een niet deugdelijke controle voorafgaand aan het verrichten van betalingen uit een pgb op grond van de Wlz niet volledig heeft mogen afwentelen op appellante.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterhuis-Putter. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijk.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij heeft een indicatie voor het zorgprofiel 6LG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging.
Het zorgkantoor heeft aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Bij brief van 21 juli 2020 is appellante erop gewezen dat het niet mogelijk is om voor één zorgverlener meer dan veertig uur per week aan zorg te declareren. Op 25 september 2020 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden over onder meer de gedeclareerde uren. Met een brief van 10 december 2020 met de bevindingen van het huisbezoek op 25 september 2020 heeft het zorgkantoor nogmaals aan appellante meegedeeld dat verleende zorg tot een maximum van veertig uur per week per zorgverlener mag worden gedeclareerd.
Met een besluit van 3 december 2020 heeft het zorgkantoor voor het jaar 2021 een pgb verleend van € 75.895,-. In dit besluit heeft het zorgkantoor appellante onder meer gewezen op de verplichting dat de zorgverlener niet meer dan veertig uur per week werkzaamheden mag verrichten, indien deze niet onder het Arbeidstijdenbesluit valt.
Met een besluit van 27 mei 2021 heeft het zorgkantoor de vaststelling van het pgb voor het jaar 2019 ten nadele van appellante gewijzigd door het pgb voor dat jaar op een lager bedrag vast te stellen. Het zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2020 lager dan de subsidieverlening vastgesteld. De in verband hiermee onverschuldigd betaalde bedragen heeft het zorgkantoor van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante in deze periode stelselmatig meer dan veertig uur per week per zorgverlener heeft gedeclareerd. Het zorgkantoor heeft het hiertegen gemaakte bezwaar met een besluit van 30 augustus 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft in september 2021 een onderzoek gedaan naar de betalingen die in 2021 vanuit het pgb zijn verricht zijn door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Uit dit onderzoek heeft het zorgkantoor de conclusie getrokken dat appellante stelselmatig per zorgverlener meer dan veertig uur per week declareert en laat uitbetalen. Het zorgkantoor heeft op basis van deze uitkomst op 2 november 2021 en op 6 december 2021 het voornemen geuit om het pgb voor het jaar 2021 lager vast te stellen en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde bedragen van appellante terug te vorderen.
Met een besluit van 30 augustus 2022 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2021 lager vastgesteld, namelijk op een bedrag van € 72.053,44. Voor het jaar 2021 is een bedrag van € 75.893,44 aan betalingen verricht uit het verleende pgb. Volgens het zorgkantoor is daarvan een bedrag van € 3.840,- ten onrechte gedeclareerd vanwege het overschrijden van de grens van veertig uur per week gewerkte en betaalde uren per zorgverlener. Dit bedrag heeft het zorgkantoor teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 24 november 2022 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 5.18 eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met art. 5.22, vijfde lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz). Dit is de reden voor een lagere vaststelling van het pgb voor 2021 op grond van artikel 4:46, tweede lid, sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gevolgen van het niet-nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft het zorgkantoor voor rekening van appellante laten komen. Appellante is er op meerdere momenten actief op gewezen dat zij niet meer dan veertig uur per week voor één zorgverlener mag declareren, maar zij is daar pas per september 2021 mee gestopt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.