Centrale Raad van Beroep, 27-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:532, 23/3329 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 27-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:532, 23/3329 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 maart 2025
- Datum publicatie
- 14 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:532
- Zaaknummer
- 23/3329 WMO15
Inhoudsindicatie
Verstrekking van maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb op grond van de Wmo 2015. Het college had deze aanvraag moeten aanmerken als een aanvraag om een nieuwe maatwerkvoorziening en niet als een aanvraag om omzetting van de bestaande maatwerkvoorziening in een pgb. Dit betekent dat het college een volledig onderzoek had moeten verrichten met toepassing van de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015. Het college heeft zijn onderzoek niet verricht zoals omschreven in de uitspraak van de Raad van 21 maart 2018. De Raad voorziet zelf en verstrekt appellant alsnog een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb.
Uitspraak
23/3329 WMO15
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2023, 22/6286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een aanvraag om verstrekking van maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb op grond van de Wmo 2015. Het college had deze aanvraag moeten aanmerken als een aanvraag om een nieuwe maatwerkvoorziening en niet als een aanvraag om omzetting van de bestaande maatwerkvoorziening in een pgb. Dit betekent dat het college een volledig onderzoek had moeten verrichten met toepassing van de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015. Het college heeft zijn onderzoek niet verricht zoals omschreven in de uitspraak van de Raad van 21 maart 2018. De Raad voorziet zelf en verstrekt appellant alsnog een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosterhuis-Putter en [gemachtigde] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant is geboren in 2001 en is bekend met gedragsproblematiek en psychische problematiek bij een laag intelligentieprofiel en een disharmonische sociaal-emotionele ontwikkeling. Aan appellant zijn in 2020 en 2021 verschillende maatwerkvoorzieningen verstrekt in de vorm van ambulante begeleiding en intramurale begeleiding. Deze trajecten zijn voortijdig beëindigd.
Met een besluit van 11 maart 2021 is aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van ondersteuning in natura door Jeugdprofs voor de duur van 15 maart 2021 tot en met 13 maart 2022. De aanbieder krijgt hiervoor maximaal € 561,- per week.
Op 11 oktober 2021 heeft appellant verzocht om deze maatwerkvoorziening om te zetten in een persoonsgebonden budget (pgb) voor bekostiging van een traject in [plaatsnaam] van Jeugdwerk Nederland. Met een besluit van 5 januari 2022 heeft het college dit verzoek afgewezen.
Appellant is vervolgens op 8 februari 2022 op eigen kosten naar [plaatsnaam] vertrokken waar hij op de locatie van Jeugdwerk Nederland in [plaatsnaam] heeft verbleven. In juni 2022 is het traject vroegtijdig afgebroken.
Met een besluit van 4 maart 2022 heeft het college de onder 1.2 genoemde maatwerkvoorziening beëindigd met ingang van 12 december 2021, omdat appellant op die datum voor het laatst contact heeft gehad met de begeleiding en op 29 december 2021 heeft verzocht de maatwerkvoorziening te beëindigen.
Met een besluit van 23 november 2023 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2022 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat uit het ondersteuningsplan van 19 november 2021 blijkt dat er al meerdere Wmo-trajecten zijn ingezet die voortijdig zijn afgebroken en niet tot resultaat hebben geleid. Een behandeltraject bij de GGZ met wellicht opname op grond van de Zorgverzekeringswet is volgens het college de aangewezen weg. Dit is voorliggend op de Wmo 2015.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het college de e-mail van 11 oktober 2021 terecht heeft opgevat als een verzoek tot omzetting van de lopende maatwerkvoorziening in een pgb. Omdat het hier gaat om een aanvraag tot omzetting van de maatwerkvoorziening in een pgb mocht het ondersteuningsverslag van 19 november 2021 worden gebaseerd op de twee eerdere ondersteuningsverslagen van 25 februari 2020 en 4 maart 2021, waaraan voldoende onderzoek ten grondslag ligt. Uit deze ondersteuningsverslagen volgt dat appellant intramurale begeleiding nodig had naast een behandeling binnen de GGZ. De maatwerkvoorziening via Jeugdprofs was ook ingezet om appellant voor te bereiden op en toe te leiden naar beschermd wonen. Op de zitting heeft het college voldoende gemotiveerd dat behandeling naast het traject op [plaatsnaam] niet mogelijk was en dat het traject niet paste bij de gestelde doelen van appellant. Bovendien is ook dit traject voortijdig beëindigd. Voor zover het traject wel passend was heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat het pgb zou zijn geweigerd op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Ten slotte zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van de relevante wet- en regelgeving. Ook toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6.1 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018 is niet aan de orde.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het onderzoek van het college niet zorgvuldig is geweest omdat het stappenplan uit de uitspraak van de Raad van 21 maart 20181 niet is gevolgd. Het college had moeten onderzoeken wat appellant nodig had. Hierbij benadrukt appellant dat eerdere behandelingen niet tot succes hebben geleid en dat er begin 2022 ook geen traject beschikbaar was met hetzelfde aanbod als Jeugdwerk Nederland op [plaatsnaam]. Verder heeft appellant zijn beroep op de hardheidsclausule herhaald en een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel.