Home

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:524, 22/2380 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:524, 22/2380 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 maart 2025
Datum publicatie
17 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:524
Formele relaties
Zaaknummer
22/2380 PW

Inhoudsindicatie

Schending artikel 8:57, lid 1, Awb door de rechtbank. Ten onrechte zitting achterwege gelaten. Afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW. De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van het horen van appellant op de zitting. De gemachtigde heeft niet passief toestemming gegeven voor het achterwege laten van de zitting. Geen strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM, omdat de Raad de zaak volledig kan beoordelen en appellante haar standpunt ter zitting van de Raad mondeling heeft kunnen toelichten. Geen reden voor afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW. Herhaling van gronden.

Uitspraak

22/2380 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2022, 21/1734 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)

Datum uitspraak: 25 maart 2025

Het gaat in deze zaak om de vraag of sprake is van een zeer bijzondere situatie om de aan appellant toegekende bijstand naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW te verhogen. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. Wel oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten. De Raad ziet hierin geen reden om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Voor zover appellant benadeeld zou zijn door het achterwege laten van de zitting bij de rechtbank is dit ondervangen door de mogelijkheid om ter zitting van de Raad te worden gehoord.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

In de oproepingsbrief voor de zitting heeft de Raad partijen gewezen op een uitspraak van de Raad van 27 augustus 2024, waarin de gemachtigde van appellante ook als gemachtigde optrad in een procedure tegen dezelfde wederpartij, namelijk het college.1

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Voor appellant is mr. Van Os verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.W. Reijrink.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is gehuwd met [echtgenote] die in Gambia woont, en ontving tot 9 december 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 6 november 2020 heeft appellant bij het college bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) met als gewenste ingangsdatum 9 december 2020.

1.2.

Met een besluit van 21 januari 2021 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 9 december 2020 naar de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de toegepaste bijstandsnorm, maar met een besluit van 18 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college die norm gehandhaafd. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de echtgenote is uitgesloten van het recht op bijstand en dat de situatie van appellant geen nadere afstemming van de hoogte van de bijstand rechtvaardigt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft overwogen dat geen van beide partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een behandeling ter zitting, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellant is gehuwd met een niet-rechthebbende partner. De wetgever heeft bedoeld om in een situatie als die van appellant aan de rechthebbende partner in plaats van de alleenstaandennorm slechts 50% van de gehuwdennorm toe te kennen. Wel dient te worden bezien of, gelet op de individuele situatie van de uitkeringsgerechtigde, aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW alsnog door middel van afstemming een hogere (aanvullende) bijstandsuitkering toe te kennen. Volgens vaste rechtspraak is voor afstemming in die zin slechts plaats in zeer bijzondere omstandigheden.2 Het is daarbij aan appellant om die zeer bijzondere situatie aannemelijk te maken. Hij is daarin niet geslaagd. Weliswaar vindt de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende financieel weinig ruimte heeft, maar hij heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een financieel onhoudbare situatie. Bovendien heeft appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven dat hij met zijn huidige bijstandsuitkering in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:15

Artikel 8:57

Artikel 8:75