Home

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:521, 24/1271 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:521, 24/1271 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 maart 2025
Datum publicatie
11 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:521
Zaaknummer
24/1271 WMO15

Inhoudsindicatie

Weigering woonvoorziening van een traplift van de eerste naar de tweede verdieping te verstrekken terecht. Vaststellingsovereenkomst. Het college mocht appellant aan deze overeenkomst houden. Dat betekent dat appellant bij gelijkblijvende omstandigheden gedurende de eerste zeven jaar geen aanspraak zou kunnen maken op (de vergoeding van) verdere woningaanpassingen. de rechtbank terecht geoordeeld dat het onderhoud van de cv-ketel, de rookmelder en de afvoerinstallatiebereikbaarheid geen elementaire functies zijn als bedoeld in de rechtspraak van de Raad. Dat bij gebrek aan een tweede traplift op incidentele basis de hulp ingeroepen moet worden van iemand uit appellants netwerk, dan wel van een professional, maakt dit niet anders.

Uitspraak

24/1271 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2024, 23/3568 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)

Datum uitspraak: 27 maart 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht heeft geweigerd appellant een woonvoorziening (traplift van de eerste naar de tweede verdieping) te verstrekken. De Raad beantwoordt deze vraag net als de rechtbank bevestigend en betrekt daarbij een eerder door appellant en het college gesloten vaststellingsovereenkomst over de aanpassing van de betrokken woning.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Appellant is samen met zijn vader [naam] , tevens zijn gemachtigde, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hekelaar.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is geboren in 1990 en is rolstoelafhankelijk. Sinds 2 juni 2020 huurt hij een woning die op dat moment ongeschikt was om door hem zelfstandig te worden bewoond. Appellant heeft verschillende maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning aangevraagd bij het college. Appellant en het college zijn met een vaststellingsovereenkomst van 20 april 2021 overeengekomen dat door het college een bedrag van € 30.000,- beschikbaar wordt gesteld voor door appellant noodzakelijk geachte woonvoorzieningen. Bij het bepalen van dat bedrag is uitgangspunt geweest dat appellant in ieder geval de in punt 2 van de overeenkomst genoemde voorzieningen zal aanbrengen en zo nodig de eventuele meerkosten uit eigen middelen zal dragen. In de overeenkomst is verder opgenomen dat appellant bij een gelijkblijvende medische situatie gedurende zeven jaar geen beroep zal doen op het college voor aanpassingen in de woning.

1.2.

Op 1 december 2022 heeft appellant zich door middel van een persoonlijk plan gemeld voor een persoonsgebonden budget voor een traplift om de tweede verdieping (de zolder) te kunnen bereiken. Met het besluit van 15 februari 2023 heeft het college geweigerd om deze maatwerkvoorziening te verstrekken onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst. Het college volgt appellant niet in zijn stelling dat de traplift naar de tweede verdieping buiten de vaststellingsovereenkomst valt omdat deze voorziening niet is genoemd in artikel 2 van de overeenkomst. Daarnaast vindt het college dat de zolder geen elementaire woonfunctie heeft. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college bij besluit van 20 juni 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank volgt het college dat de vaststellingsovereenkomst niet anders kan worden uitgelegd dan dat appellant de woning rolstoeltoegankelijk zou maken. Partijen hebben afspraken gemaakt over de voorzieningen die appellant in ieder geval zou aanbrengen en hebben uitdrukkelijk bepaald dat appellant eventuele meerkosten zelf zou betalen. Dat appellant daarbij voor ogen stond dat hij met het bedrag van € 30.000,- alleen de in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst genoemde voorzieningen zou bekostigen, vindt geen steun in de tekst van de overeenkomst of in de wijze van totstandkoming daarvan. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door een jurist die door of namens appellant is ingeschakeld en dat de basis van de vaststellingsovereenkomst een Programma van Eisen is dat door de vader van appellant is opgesteld. Ten tijde van de vaststellingsovereenkomst was al bekend dat de cv-ketel op zolder moest komen. Het moest dus toen al duidelijk zijn geweest dat de zolder bereikbaar moest worden gemaakt. Als appellant hier destijds niet bij stil heeft gestaan, dan komt dit voor zijn rekening en risico. Redelijkerwijs duidelijk was destijds dat de benodigde aanpassingen niet konden worden betaald van de € 30.000,- en dat appellant de rest zelf zou betalen. De rechtbank volgt de redenering van appellant niet dat het college hem had moeten waarschuwen dat hij een traplift naar de zolder nodig zou hebben.

2.1.

De rechtbank is verder van oordeel dat de traplift naar de zolder niet valt onder het normale gebruik van de woning. ‘Normaal gebruik van de woning’ betekent dat de woning geschikt moet zijn voor de bewoners met betrekking tot de elementaire woonfuncties als eten, slapen, bad- en toiletgebruik, koken en keukengebruik. Het onderhoud van de cv-ketel, de rookmelder en de afvoerinstallatie valt hier niet onder, omdat dit onderhoud in zijn algemeenheid niet (min of meer) dagelijks hoeft te worden verricht. Dat appellant op grond van de huurovereenkomst verantwoordelijk is voor het onderhoud van deze installaties, is in dit verband niet doorslaggevend. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat van appellant verlangd mag worden dat hij hiervoor eventueel de hulp van zijn vader of anderen uit zijn netwerk inschakelt.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en voert – samengevat – aan dat het college bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en bij de nieuwe aanvraag onzorgvuldig heeft gehandeld. Bij de nieuwe aanvraag is het stappenplan niet gevolgd en is de ondersteuningsvraag niet goed onderzocht. Daarnaast is appellant het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de vaststellingsoverkomst uitlegt. Volgens appellant is duidelijk dat er tijdens het traject voor het bereiken van een minnelijke schikking nooit gesproken is over een lift van de eerste naar de tweede verdieping. Appellant bestrijdt verder dat het onderhoud van de betrokken installaties niet onder de elementaire woonfuncties valt. Tot slot voert appellant aan dat hij wordt achtergesteld ten opzichte van elke andere persoon zonder beperking. Appellant vindt het belangrijk dat hij net als ieder ander volledig gebruik kan maken van zijn woning en dat hij net als ieder ander in kan spelen op problemen met de technische installaties en niet afhankelijk hoeft te zijn van anderen. Hij doet een beroep op artikel 4 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap 2016 (VN Gehandicaptenverdrag) en op de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh).

Het standpunt van het college

3.2.

Het college verwijst naar het verweerschrift van 6 april 2023 en het advies van 13 juni 2023.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING