Home

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:482, 22/2811 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:482, 22/2811 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 maart 2025
Datum publicatie
8 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:482
Zaaknummer
22/2811 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvragen om bijstand. Kennisname internetrapportage. Werkzaamheden. De internetrapportage behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het college heeft de internetrapportage ten onrechte niet voorafgaand aan het horen van appellant verstrekt of ter inzage gelegd. Het college heeft daarmee in strijd met artikel 7:4, tweede lid, Awb gehandeld. Dit gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Hij heeft geen bankafschriften van zijn ABN-rekening verstrekt. Daarnaast zijn de activiteiten die appellant verrichtte te kwalificeren als op geld waardeerbare werkzaamheden.

Uitspraak

22/2811 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 augustus 2022, 21/4286 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (college)

Datum uitspraak: 4 maart 2025

Deze zaak gaat over de afwijzing van twee aanvragen om bijstand op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Aan de afwijzing van de eerste aanvraag heeft het college ook nog ten grondslag gelegd dat appellant van een op zijn naam staande bankrekening geen bankafschriften heeft verstrekt. Volgens appellant beschikte het college al over die bankafschriften en heeft hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Hierin krijgt hij geen gelijk. Wel krijgt appellant een vergoeding van zijn proceskosten en het door hem betaalde griffierecht. Het college had namelijk in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft ter zitting van de Raad de grondslag van de afwijzing van de tweede aanvraag gewijzigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 januari 2025. Voor appellant is mr. Kobossen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontving vanaf 23 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet. Met een besluit van 11 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 31 maart 2021, heeft het college de bijstand per 12 november 2020 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bedrijfsmatige, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door met regelmaat gerechten aan te bieden via social media, dat hij geen volledig inzicht daarin heeft gegeven en dat vanaf 11 november 2020 regelmatig bedragen worden bijgeschreven op zijn bankrekening. Tegen het besluit van 31 maart 2021 heeft appellant geen beroep ingesteld.

1.2.

Op 30 januari 2021 heeft appellant bijstand aangevraagd (aanvraag 1). Naar aanleiding van deze aanvraag en gelet op de eerdere intrekking heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar eventuele bedrijfsmatige activiteiten van appellant en inkomsten daaruit. In dat kader heeft de sociale recherche een onderzoek op internet gedaan. Daarnaast heeft het college appellant diverse malen verzocht om nader genoemde gegevens te verstrekken over zijn financiële situatie. Zo heeft het college verzocht om bankgegevens van de bankrekening bij de ABN AMRO, eindigend op 623 (ABN-rekening), die op naam van appellant staat, een overzicht van zijn bedrijfsactiviteiten en de inkomsten en uitgaven daarvan, de administratie van het online platform Social Deal, een overzicht van alle domeinnamen/websites van appellant onder de ‘webhost’ Strato, bewijsstukken over leningen en een verklaring over de transacties op zijn bankrekening onder vermelding van ‘boodschappen’.

1.3.

Appellant heeft met een aantal e-mailberichten gereageerd op deze informatieverzoeken. Hij heeft onder meer het volgende laten weten. De ABN-rekening is opgeheven. Hij verkoopt tegen inkoop aan zijn vrienden, heeft van een aantal met naam genoemde personen geld geleend tegen 12% rente, heeft alleen verlies gedraaid en doet dit als voorbereiding om het onder te brengen bij zijn nieuwe werkgever. Het gaat hem om de contacten. Inmiddels heeft hij een huurachterstand van zes maanden, is zijn wegenbelasting niet betaald en rijdt hij onverzekerd rond. Ook heeft hij een betalingsachterstand bij de energieleverancier, is zijn zorgtoeslag drie maanden niet betaald en liggen er boetes die niet betaald worden. Er is geen administratie van Social Deal. De boodschappen zijn gewoon de boodschappen die hij heeft meegenomen voor anderen. De websites veranderen elke dag.

1.4.

De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een ongedateerde Rapportage Internet Rechercheren (internetrapportage) en in een rapportage van 24 maart 2021. Deze bevindingen houden onder meer in dat appellant in de periode vanaf november 2020 door middel van meerdere advertenties op social media etenswaren, met name vlees, vis en schelpdieren, aanbood, dat hij meerdere, substantiële betalingen heeft verricht bij groothandels, dat hij regelmatig bedragen van derden ontving op zijn bankrekening onder vermelding van ‘boodschappen’ en dat hij betalingen ontving van Social Deal.

1.5.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 24 maart 2021 (besluit 1) aanvraag 1 af te wijzen en het verleende voorschot van € 300,- van appellant terug te vorderen.

1.6.

Op 29 maart 2021 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 2). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale recherche Nijmegen opnieuw een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche internetonderzoek gedaan, bankafschriften geanalyseerd en samen met een klantmanager op 7 april 2021 een gesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij met zijn activiteiten is doorgegaan, omdat hij dingen beloofd had aan mensen, dat hij het leuk vindt om deze contacten te onderhouden, dat hij er niets mee verdient, dat er niets is veranderd, dat hij producten aanbiedt via WhatsApp en social media om zijn netwerk uit te breiden en dat hij koopt en verkoopt tegen inkoopprijs. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de klantmanager van 13 april 2021 en in een rapport van de sociale recherche van 14 april 2021 (rapport). Deze bevindingen houden kort gezegd in dat appellant nog steeds vis en vlees inkoopt en via social media verkoopt. Onder verwijzing naar deze bevindingen en de verklaring van appellant van 7 april 2021 wordt geconcludeerd dat appellant nog steeds werkzaamheden verricht en dat er dus niets is veranderd ten opzichte van aanvraag 1.

1.7.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 13 april 2021 (besluit 2) ook aanvraag 2 af te wijzen.

1.8.

Met een besluit van 24 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

1.8.1.

Aan het bestreden besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 1, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant om de volgende redenen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheid verkeert. Hij heeft geen bankafschriften verstrekt van de ABN-rekening. Daarnaast zijn de activiteiten die appellant verrichtte, zoals het inkopen, aanbieden en doorverkopen van etenswaren, te kwalificeren als op geld waardeerbare werkzaamheden. Voor zover appellant daarvan geen administratie heeft bijgehouden, komt dit voor zijn rekening en risico. Appellant heeft geen inzicht gegeven in de omvang van zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.8.2.

Aan het bestreden besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van aanvraag 2, heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Er is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de aanvraag en het gesprek van 7 april 2021 blijkt namelijk dat de situatie van appellant ongewijzigd is ten opzichte van de aanvraag van 30 januari 2021. Uit het rapport van 14 april 2021 volgt dat appellant nog steeds etenswaren inkoopt en doorverkoopt en daarvan geen administratie heeft bijgehouden. Ook blijkt dat appellant nog steeds bedragen ontvangt van Social Deal. De activiteiten die appellant verricht zijn nog steeds te kwalificeren als op geld waardeerbare werkzaamheden waarvoor in het maatschappelijke verkeer in het algemeen een vergoeding in geld wordt gegeven.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels