Centrale Raad van Beroep, 26-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:463, 23/2576 ZW
Centrale Raad van Beroep, 26-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:463, 23/2576 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 maart 2025
- Datum publicatie
- 28 maart 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:463
- Zaaknummer
- 23/2576 ZW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte ziekengeldsanctie opgelegd. Door bij de RIV-toets uitsluitend de medisch objectiveerbare belastbaarheid van de werkneemster als uitgangspunt te nemen als ware het een claimbeoordeling, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet de in de uitspraak van 23 november 2023 voorgeschreven toets verricht. Daarmee is door het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsarts in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn sociaal medische handelwijze en dat de bedrijfsarts daarmee is getreden buiten wat van een professioneel handelend bedrijfsarts uit een oogpunt van re-integratie mocht worden verwacht. Ook het standpunt van het Uwv dat de re-integratiemogelijkheden in spoor 1 onvoldoende zouden zijn onderzocht houdt daarmee geen stand.
Uitspraak
23/2576 ZW , 23/2932 ZW
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2023, 22/1836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin werkneemster recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW, heeft verlengd met 52 weken (ziekengeldsanctie). Volgens appellante had het Uwv geen ziekengeldsanctie moeten opleggen, omdat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en de bedrijfsarts daarbij de hem toekomende professionele marge niet heeft overschreden. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante onterecht een ziekengeldsanctie heeft opgelegd.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Rekelhof, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep en een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 februari 2025. Voor appellante zijn verschenen mr. E. Ljucevic, gemachtigde, en F. van den Nieuwenhof, medisch adviseur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H.L. Coenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). [naam werkneemster] (werkneemster) was werkzaam bij appellante als doktersassistente voor 29,27 uur per week. Op 31 oktober 2019 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met psychische klachten. Nadat betrokkene op 31 december 2019 ziek uit dienst is gegaan, is haar per die datum een ZW-uitkering toegekend. In oktober 2020 heeft een Eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden, waarna de ZW-uitkering is voortgezet.
Werkneemster heeft op 22 juli 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 14 september 2021 heeft werkneemster het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft het re-integratieverslag beoordeeld en geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 7 oktober 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante het ziekengeld van werkneemster gedurende 52 weken moet doorbetalen tot 16 oktober 2022. Met een besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft (kort gezegd) overwogen dat de bedrijfsarts is uitgegaan van een verkeerd vastgestelde belastbaarheid, nu die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op twintig uur per week is vastgesteld en door de bedrijfsarts onvoldoende is onderbouwd dat werkneemster in het kader van haar reintegratie niet in staat was om meer dan negen uur per week passende werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarom terecht aan appellante een ziekengeldsanctie heeft opgelegd.
Het standpunt van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 4 april 2024 van medisch adviseur Van den Nieuwenhof ingebracht.
Het incidenteel hoger beroep en standpunt van het Uwv
Het incidenteel hoger beroep is gericht op de rechtsoverwegingen 11 tot en met 13 van de aangevallen uitspraak. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit niet mede ten grondslag zou zijn gelegd dat de re-integratiemogelijkheden in spoor 1 door appellante onvoldoende zijn onderzocht. Voor het overige heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 3 december 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.