Home

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:459, 21/3283 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:459, 21/3283 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 maart 2025
Datum publicatie
3 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:459
Zaaknummer
21/3283 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvorderingvan bijstand. Brutering. Werkzaamheden niet gemeld. Brutering is een 6:19 Awb-besluit. Appellant heeft werkzaamheden als pianoleraar niet gemeld. Dat het college via de vordering van bankafschriften op de hoogte is geraakt van een deel van de inkomsten, doet er niet aan af dat appellant de inkomsten had moeten melden. Het bruteringsbesluit moet worden aangemerkt als een 6:19 besluit. Het college had het besluit aan de rechtbank moeten toezenden en de rechtbank had dit besluit moeten betrekken bij het besluit over de terugvordering van bijstand in aangevallen uitspraak 1. De rechtbank heeft hierover ten onrechte een apart oordeel gegeven in aangevallen uitspraak 2.

Uitspraak

21/3283 PW, 21/3284 PW, 24/2793 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2021, 19/7313 en 19/7317 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 mei 2021, 21/909 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (college)

Datum uitspraak: 25 maart 2025

Deze zaken gaan over de intrekking van de bijstand van appellant na opschorting wegens het niet verschijnen op gesprekken, de intrekking en terugvordering van bijstand als gevolg van oncontroleerbare inkomsten uit activiteiten van appellant als pianoleraar en vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en over de brutering van een vordering. De Raad laat deze besluiten in stand. Wel oordeelt de Raad dat het college het bruteringsbesluit op grond van artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank had moeten toezenden en de rechtbank dit besluit had moeten betrekken bij de beoordeling van het beroep over de terugvordering.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 februari 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Klomp en M. Koning.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontving vanaf 24 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft appellant in december 2016 voor de duur van twee jaar ontheven van de arbeidsverplichting, omdat hij niet belastbaar werd geacht met regulier werk voor 32 uur per week. Over de periode van 1 september 2017 tot 10 november 2017 heeft het college appellant toestemming verleend om te werken als deeltijdondernemer. Met een brief van 10 november 2017 heeft appellant aan het college laten weten dat hij wil stoppen met deeltijd ondernemen. Een medewerker van de gemeente heeft appellant uitgenodigd voor gesprekken over zijn arbeidsmogelijkheden op 8 januari 2019 en 22 januari 2019. Appellant is niet verschenen op deze gesprekken. Met een brief van 13 januari 2019 heeft appellant laten weten dat hij nog niet in staat is om te werken.

1.2.

Een handhavingsmedewerker heeft vervolgens onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De medewerker heeft onder meer bankafschriften gevorderd bij de ING Bank over de periode van 1 januari 2018 tot en met 7 maart 2019. Uit de bankafschriften bleek dat op 20 november 2018 een bedrag van € 4.975,45 op de bankrekening van appellant is bijgeschreven, afkomstig van de bankrekening van T. Op 26 november 2018 is een bedrag van € 112,50 bijgeschreven door B met als omschrijving 'kennismakingscursus/piano’. De handhavingsmedewerker heeft vastgesteld dat appellant in de maand november 2018 kon beschikken over financiële middelen boven de bijstandsnorm. Ook bleek dat op 22 juni 2018 een bedrag van € 7.093,85 is bijgeschreven door Goudse Levensverzekering met als omschrijving ' [polisnummer] uitkering afkoopwaarde levensverzekering'. Op 26 juni 2018 is dit bedrag afgeschreven naar Achmea Pensioenfonds met als omschrijving 'eenmalige storting'. De onderzoeksbevindingen staan in een rapportage handhaving van 5 april 2019.

1.3.

De onderzoeksresultaten waren voor de handhavingsmedewerker aanleiding om appellant met een brief van 19 maart 2019 uit te nodigen voor een gesprek op 26 maart 2019. Appellant is niet verschenen op dat gesprek. Met een besluit van 26 maart 2019 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort en appellant nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2019. Appellant is ook op dat gesprek niet verschenen. Hij heeft op het antwoordformulier verwezen naar zijn brief van 13 januari 2019.

1.4.

Met een besluit van 11 april 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken.

1.5.

Met een besluit van 23 april 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van eveneens 19 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college met toepassing van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW de bijstand van appellant over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2018 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 7.934,07 (bruto) en over de periode van 1 januari 2019 tot en met 25 maart 2019 tot een bedrag van € 2.775,18 (netto) van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens oncontroleerbare inkomsten uit de activiteiten van appellant als pianoleraar en dat de afkoopwaarde van de verzekering bij de Goudse tot een bedrag van € 2.619,44 zijn vrij te laten vermogen overstijgt.

1.6.

Met een besluit van 5 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit 3), heeft het college de vordering over het jaar 2019 van € 2.471,24 gebruteerd en verhoogd met € 623,68 tot een bedrag van € 3.094,92.

Uitspraken van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels