Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:456, 20/997 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:456, 20/997 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2025
Datum publicatie
3 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:456
Zaaknummer
20/997 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvragen om bijstand. Geen afgeleid verblijfsrecht bij dochter. Geen recht op bijstand vanwege procedureel verblijfsrecht. Appellant ontleende in de te beoordelen periodes aan artikel 20 van het VWEU geen afgeleid verblijfsrecht, en als gevolg daarvan kon hij niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld. Het college heeft de aanvragen om bijstand terecht afgewezen. In periode 1 staat vast dat appellant geen afgeleid verblijfsrecht heeft. Voor de periodes 2 en 3 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er in deze periodes een zodanige afhankelijkheidsverhouding was tussen hem en de dochter dat het risico bestond dat deze gedwongen zouden zijn met appellant de Unie te verlaten als appellant een verblijfsrecht zou worden geweigerd. De dochter woonde bij haar moeder en appellant droeg niet financieel bij in de zorg van de dochter. Appellant heeft ook geen recht op bijstand vanwege een procedureel verblijfsrecht. Het feit dat appellant in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om toetsing aan EU-recht en vervolgens in afwachting van een beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag rechtmatig verblijf had, betekent niet dat hij in die periode rechthebbende was.

Uitspraak

20/997 PW, 20/3339 PW, 21/1460 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 28 januari 2020, 19/277 (aangevallen uitspraak 1), 10 augustus 2020 19/4640 (aangevallen uitspraak 2) en 1 april 2021, 20/4166 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of de aanvragen van appellant om bijstand terecht zijn afgewezen. Volgens appellant heeft hij, gelet op de afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn minderjarige Nederlandse dochter, een afgeleid verblijfsrecht en heeft hij daarom recht op bijstand. Daarnaast vindt appellant dat hij ook op grond van zijn procedurele verblijfsrecht aanspraak kan maken op bijstand. De Raad volgt het standpunt van appellant niet. De feitelijke situatie rondom zijn dochter leidt niet tot een afgeleid verblijfsrecht. Evenmin leidt het procedureel verblijfsrecht van appellant tot recht op bijstand. De hoger beroepen slagen daarom niet. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van de procedure wordt wel toegewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2021, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijsenfeld, mr. P.B. Weenink, advocaat, en mr.dr. E. Hilbrink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos en M.K. Riemersma. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Verheyen, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en onder meer meegedeeld dat de samenstelling van de kamer is gewijzigd in verband met het defungeren van één van de leden van de kamer. Verder heeft de Raad partijen recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) voorgehouden. Partijen hebben hierop gereageerd en nadere stukken ingediend. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De Raad heeft partijen op 8 augustus 2024 laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een nadere zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en is bij brief van 10 januari 2025 meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant stelt afkomstig te zijn uit Sierra Leone en de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben. Appellant heeft een relatie gehad met een Nederlandse vrouw (de moeder). Op [geboortedatum] 2010 is de dochter van appellant en de moeder geboren. De dochter heeft ook de Nederlandse nationaliteit. Na verbreking van de relatie is de dochter bij de moeder blijven wonen. Appellant heeft zijn dochter niet direct na haar geboorte in 2010 erkend. Nadat een verzoek van appellant van 15 februari 2018 om zijn dochter te mogen erkennen was afgewezen en na een aantal gerechtelijke procedures daarover, heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Almere op 5 november 2019 een akte van erkenning opgemaakt, waarop appellant staat vermeld als de erkenner van zijn dochter. Bij beschikking van 2 juni 2020 heeft de familiekamer van de rechtbank een voorlopige omgangsregeling tussen appellant en zijn dochter vastgesteld. Bij beschikking van 14 april 2021 heeft de familiekamer van de rechtbank appellant en de moeder gezamenlijk met het gezag over de dochter belast en een zorgregeling tussen vader en dochter vastgesteld. Vanaf 2014 heeft appellant zelf, met onderbrekingen, opvang gehad op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

De vreemdelingrechtelijke procedures

1.2.

Appellant heeft op 25 juni 2018 bij de IND een aanvraag gedaan om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (aanvraag om toetsing aan EU-recht). Hij stelde een afgeleid verblijfsrecht te hebben op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en heeft een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez1 voor verblijf bij zijn dochter. Bij besluit van 22 november 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag van 25 juni 2018 afgewezen, onder andere op de grond dat niet is gebleken dat appellant zorg- en opvoedingstaken ten opzichte van zijn dochter verricht en dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn dochter. Dat besluit van 22 november 2018 is met uiteindelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 mei 2020 in rechte onaantastbaar geworden.

1.3.

Appellant heeft na de eerste aanvraag nog verschillende aanvragen ingediend om toetsing aan EU-recht. De procedures daarover waren in de periodes waar deze zaken over gaan (zie 4.1) nog niet afgerond en hebben ook later niet tot een materieel verblijfsrecht (toelating) voor appellant over deze periodes geleid. Wel staat appellant vanaf 8 november 2019 geregistreerd met verblijfstitelcode 30.2 Appellant heeft vanaf een later moment een verblijfsvergunning regulier gekregen.

Aanvragen om bijstand

1.4.

Appellant heeft aanvragen om bijstand ingediend op 26 juni 2018, 28 maart 2019 en 3 mei 2020. Bij al deze aanvragen heeft hij een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez. Het college heeft deze aanvragen afgewezen bij besluiten van respectievelijk 10 augustus 2018, 11 juni 2019 en 29 juli 2020. De bezwaren tegen deze afwijzingen zijn ongegrond verklaard bij beslissingen op bezwaar van respectievelijk 10 december 2018 (bestreden besluit 1), 16 september 2019 (bestreden besluit 2) en 8 oktober 2020 (bestreden besluit 3). Aan deze besluiten ligt steeds ten grondslag – kort gezegd – dat tussen appellant en zijn dochter niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zijn dochter gedwongen wordt om het grondgebied van de Unie te verlaten als aan appellant verblijf in Nederland wordt ontzegd. Op grond van de later toegekende verblijfsvergunning regulier heeft het college aan appellant wel vanaf 12 december 2023 bijstand toegekend.

Uitspraken van de rechtbank

2. Bij aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels