Centrale Raad van Beroep, 19-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:442, 20/423 WIA
Centrale Raad van Beroep, 19-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:442, 20/423 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 maart 2025
- Datum publicatie
- 21 maart 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:442
- Zaaknummer
- 20/423 WIA
Inhoudsindicatie
Vernietiging bestreden besluit. In strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bestreden besluit ten onrechte niet voorzien van een deugdelijke motivering. De Raad voorziet zelf in de zaak en bepaald dat appellante met ingang van 3 januari 2017 recht heeft op een IVA-uitkering.
Uitspraak
20/423 WIA
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2019, 17/4460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%, per 3 januari 2017 ongewijzigd heeft voortgezet. Volgens appellante zijn haar beperkingen duurzaam en had een IVAuitkering aan haar moeten worden toegekend. In een tussenuitspraak van 24 juni 2024 heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit ook hiermee niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil, voorziet de Raad zelf in de zaak en bepaalt dat appellante met ingang van 3 januari 2017 recht heeft op een IVA-uitkering.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 juni 2024 een tussenuitspraak1 gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Namens appellante heeft mr. A.Th. de Haan, advocaat, een zienswijze over dit stuk naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen, omdat dit voor wat betreft de duurzaamheid van de lichamelijke beperkingen van appellante niet deugdelijk is gemotiveerd. In het bijzonder heeft de verzekeringsarts niet deugdelijk gemotiveerd dat de inzet van door haar genoemde behandelopties – gerichte therapie, fysiotherapie of een multidisciplinair revalidatietraject – er naar verwachting in resulteert dat alle beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2016 wegens de lichamelijke klachten zijn opgenomen, in het geheel niet meer van toepassing zijn. De motivering dat die behandelopties kunnen leiden tot verbetering van mobiliteit, conditie en spierkracht en tot inzichten in hoe om te gaan met chronische pijn, is hiervoor in dit geval onvoldoende. Volgens informatie van de reumatoloog van 4 september 2018 presenteert appellante zich namelijk met zeer chronische bestaande tendinomyogene klachten en luidt de conclusie dat zij kampt met fibromyalgie. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deskundige drs. W. Hokken gaan uit van verschillende bij appellante aanwezige, in elk geval deels chronische, lichamelijke klachten die volgens hen vallen onder somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten. Gelet op dergelijke klachten, in samenhang met de chronische psychische klachten van appellante waarvoor duurzame beperkingen aanwezig zijn geacht, ontbreekt een concrete en deugdelijke motivering waarom geen enkele duurzame beperking voor de lichamelijke klachten wordt aangenomen.
De Raad heeft het Uwv, met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, opdracht gegeven het gebrek te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep de kans op herstel ten tijde van de datum in geding, 3 januari 2017, in de zin van een verbetering van de lichamelijke belastbaarheid van appellante, opnieuw in te schatten. Bij de motivering van die inschatting dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep in elk geval kenbaar te betrekken de ernst en chronische aard van de lichamelijke klachten, de bestaande duur van deze klachten, de eventuele samenhang tussen de lichamelijke en psychische klachten en de behandelingen die appellante ten tijde van de datum in geding al had gevolgd.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2024 ingediend.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar een e-mail van bedrijfsarts en medisch adviseur drs. G. Koster van 25 september 2024. Koster stelt (samengevat weergegeven) dat bij appellante sprake is van een zeer ernstig chronisch pijnsyndroom. Het is een illusie om te veronderstellen dat als zij anders over de pijn zou gaan denken, de pijn zou verdwijnen. Een succesvolle behandeling is niet voorhanden. Daarnaast heeft appellante een e-mail overgelegd van reumatoloog dr. W.K. Lam van 27 augustus 2024, waarin staat dat voor fibromyalgie geen goede behandeling bestaat. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen inschatting gemaakt van de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bovendien niet op alle punten die zijn genoemd in de tussenuitspraak ingegaan en heeft daarmee het motiveringsgebrek niet hersteld.