Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:380, 22/3217 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:380, 22/3217 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2025
Datum publicatie
24 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:380
Formele relaties
Zaaknummer
22/3217 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Stortingen en bijschrijvingen, Marktplaatshandel. Recht niet vast te stellen. Dringende redenen. Appellanten hebben op rommelmarkten en via Marktplaats op meer dan incidentele basis goederen verkocht. De verkoop op Marktplaats heeft uitsluitend via de bankrekening plaatsgevonden. Het college had moeten beoordelen hoe de bijstand in verband met de inkomsten uit de verkoop via Marktplaats moest worden herzien. Het recht is niet vast te stellen in de maanden waarin verkopen op rommelmarkten hebben plaatsgevonden. Het college heeft de terugvordering gematigd wegens dringende redenen. Of de terugvordering verder moet worden gematigd moe worden betrokken bij de herberekening van de terugvordering.

Uitspraak

22/3217 PW, 22/3222 PW, 22/3223 PW en 22/3224 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2022, 20/10305, 21/547, 21/679 en 21/5618 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]

het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 25 februari 2025

Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd met als reden dat zij geen melding hebben gemaakt van stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening en ook niet van handel op de website Marktplaats.nl (Marktplaats) en op rommelmarkten. Volgens het dagelijks bestuur hebben zij daarmee hun inlichtingenverplichting geschonden en kan daardoor het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Om diezelfde reden heeft het dagelijks bestuur twee aanvragen van appellanten om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Zij krijgen daarin deels gelijk. De Raad oordeelt dat het recht op bijstand over de maanden waarin appellante op een rommelmarkt heeft gestaan niet is vast te stellen, maar dat dit wel kan over de maanden waarin zij alleen inkomsten uit handel op Marktplaats en stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening ontving. Omdat over een deel van de referteperiode het inkomen niet is vast te stellen blijven de afwijzingen van de aanvragen om een individuele inkomenstoeslag in stand. Aan appellanten wordt een schadevergoeding toegekend omdat de redelijke termijn van de procedure is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft op 25 november 2024 een nieuw besluit genomen (nader besluit).

De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 3 december 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. van Roestel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontving sinds 9 september 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 17 november 2014 ontvangen appellanten samen bijstand naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van een melding op 24 augustus 2018 dat bij een controle op zwart werk appellant in België werkend op een festival is aangetroffen, is het dagelijks bestuur op 29 mei 2019 een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Hierbij zijn bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 mei 2018 tot 1 juni 2019.

1.3.

Op 13 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur een signaal gekregen dat appellante inkomsten zou hebben uit werkzaamheden als zelfstandige. Naar aanleiding daarvan is een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek en internetonderzoek verricht, zijn appellanten op 3 februari 2020 gehoord en zijn bij brief van 5 februari 2020 nadere gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften vanaf 1 juni 2019 en bewijsstukken over de herkomst van twee contante stortingen. Ook is appellant in die brief gevraagd naar zijn betrokkenheid bij werkzaamheden en activiteiten bij drie verschillende personen (X, Y en Z) vanaf 22 februari 2016. Verder zijn overzichten vanaf 22 februari 2016 opgevraagd van een PayPal rekening, van werkzaamheden die appellante heeft verricht voor een ander persoon (A), van rommelmarkten waarop appellante heeft gestaan en van alle door haar geplaatste advertenties op Markplaats.

1.4.

Op 17 februari 2020 heeft de ambulant begeleider van appellanten namens appellanten een deel van die stukken overgelegd. Omdat dit niet alle gevraagde gegevens waren, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 26 februari 2020 het recht op bijstand opgeschort. Daarbij zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om voor 10 maart 2020 de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Appellanten hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport handhaving van 24 maart 2020 en een Rapportage signaalonderzoek van 26 maart 2020.

1.5.

De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 24 april 2020 het recht op bijstand te herzien over de maanden mei en juni 2018 en de bijstand vanaf 2 augustus 2018 in te trekken. De reden voor de intrekking is dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten van appellant vanaf 2 augustus 2018. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De reden voor de herziening over de maanden mei en juni 2018 is het niet melden van op hun bankrekening gestorte bedragen. Subsidiair heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand herzien over de maanden augustus 2018 tot en met december 2018, februari 2019 tot en met september 2019 en december 2019 tot en met januari 2020, met als reden dat appellanten niet hebben gemeld dat in die maanden kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening hebben plaatsgevonden.

1.6.

Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is, onder aanvulling van de grondslag, met een besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit 1) bij de intrekking en herziening gebleven. De motivering van dit besluit is gelijk aan die van het besluit van 24 april 2020 met de toevoeging dat appellant op 2 augustus 2018 werkend is aangetroffen en dat de bijstand verder is ingetrokken op de grond dat appellante heeft gehandeld op Marktplaats en op rommelmarkten en hiervan geen sluitende boekhouding heeft overgelegd, zodat de omvang van inkomsten niet is vast te stellen. Daarnaast waren er contante stortingen op hun bankrekening.

1.7.

Bij besluit van 3 november 2020 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de kosten van vanaf 2 augustus 2018 verleende bijstand tot een bedrag van € 33.040,58 van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld.

1.8.

Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit 3) een aanvraag van appellanten van 24 augustus 2020 om een individuele inkomenstoeslag afgewezen op de grond dat de hoogte van het inkomen niet kan worden vastgesteld. Op 7 september 2021 hebben appellanten opnieuw een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2021 (bestreden besluit 4) heeft het dagelijks bestuur ook deze aanvraag afgewezen, met als reden dat de hoogte van het inkomen niet kan worden vastgesteld. Door de onduidelijkheid van het inkomen kan niet worden vastgesteld of het inkomen vijf jaar voorafgaand aan de peildatum gemiddeld lager was dan 105% van de geldende bijstandsnorm. Appellanten hebben ook tegen deze besluiten rechtstreeks beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand augustus 2018. Het dagelijks bestuur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er reden was voor intrekking van de bijstand over deze maand. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij de bijstand is teruggevorderd over de maand augustus 2018. De rechtbank heeft verder bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank bepaalt dat de Staat € 500,- schadevergoeding aan appellanten moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Nader besluit

3. Nadat appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep hadden ingesteld, heeft het dagelijks bestuur op 25 november 2024, naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van 18 april 20241 in een andere zaak, een nader besluit genomen over de terugvordering. Met het nadere besluit is bestreden besluit 2 in die zin gewijzigd dat de periode waarover de kosten van bijstand worden teruggevorderd is beperkt tot de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019 en het teruggevorderde bedrag daarop aangepast. De reden van die beperking is het tijdsverloop tussen het eerste signaal dat leidde tot het rechtmatigheidsonderzoek en de daadwerkelijke aanvang van dat onderzoek. Het dagelijks bestuur heeft gekozen voor de beperking tot een periode van twee maal zes maanden, omdat deze situatie, waarin de inlichtingenverplichting is geschonden, duidelijk verschilt van de situatie waarin de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie van toepassing is. De bijstand over de periode van 2 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 is niet teruggevorderd omdat de rechtbank de intrekking over die periode heeft vernietigd. De bijstand over 1 augustus 2019 is niet teruggevorderd ter vereenvoudiging van de berekening.

Het standpunt van appellanten

4. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank en het nadere besluit niet eens voor zover het gaat om de intrekking en, subsidiair, de herziening van de bijstand over de periode vanaf 1 september 2018 en de terugvordering over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019. Ook zijn zij het niet eens met de uitspraak over de afwijzing van de twee aanvragen om een individuele inkomenstoeslag. Wat zij tegen de uitspraak van de rechtbank hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels