Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:301, 20/3280 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:301, 20/3280 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2025
Datum publicatie
6 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:301
Zaaknummer
20/3280 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering. Herhaalde aanvraag. Laattijdige aanvraag. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant heeft bij zijn aanvraag in 2019 stukken uit 2000 ingediend en hij had deze al bij eerdere aanvragen in 2012 en 2017 kunnen indienen. Benoeming als deskundige psychiater en vervolgens arbeidsdeskundige. De deskundige heeft op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat bij appellant ten tijde van zijn achttiende verjaardag zeer waarschijnlijk sprake was van een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis en dat deze stoornis is te beschouwen als een gebrek. De arbeidskundige heeft geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan of bij appellant, op basis van de nu voorhanden zijnde gegevens, basale werknemersvaardigheden ontbreken ten tijde van zijn achttiende jaar. De Raad concludeert dat niet kan worden vastgesteld wanneer appellant voor het eerst beperkingen als gevolg van het bij hem aanwezig geachte gebrek ondervond. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is dus niet vast te stellen en daardoor ook niet of deze ligt in een voor de Wajong 2015 relevante periode. Pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn. Vergoeding proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

20/3280 WAJONG

Datum uitspraak: 26 februari 2025

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2020, 20/367 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de aanvraag van appellant om een Wajonguitkering terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Namens appellant is mr. Van den Bogaard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna aan het Uwv aanvullende vragen zijn gesteld.

Op 4 mei 2022 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.

De Raad heeft vervolgens psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 24 mei 2023 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.

Op 29 augustus 2023 heeft het Uwv desgevraagd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd. Hierna heeft het Uwv nog nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2024 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 maart 2024 overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.

De door de Raad als deskundige benoemde arbeidsdeskundige P.E. Hulsen heeft op 30 augustus 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.

Bij brief van 14 november 2024 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1982, heeft op 9 februari 2012 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft appellant te kennen gegeven psychoses en een maatschappelijke achterstand te hebben. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv waren er op basis van de overgelegde informatie geen of onvoldoende objectiveerbare beperkingen vast te stellen op het zeventiende en achttiende jaar.

1.2.

Op 18 mei 2017 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Deze aanvraag is met het besluit van 28 juni 2017 afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een vezekeringsarts van het Uwv ten grondslag. Deze heeft vastgesteld dat appellant bij de aanvraag alleen een overzicht van zijn contacten met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam vanaf 2007 heeft meegestuurd, waaruit blijkt dat er sprake was van gedragsproblemen en sociale problemen, maar niet van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) over de verzekerde periode. Hierdoor is het niet mogelijk om vast te stellen of appellant op zijn zeventiende dan wel achttiende jaar beperkingen had in zijn functioneren ten gevolge van ziekte of gebrek.

1.3.

Op 8 februari 2019 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend, met daarbij gevoegd informatie van een orthopedisch chirurg en van een MDL-arts. Het Uwv heeft deze aanvraag in behandeling genomen als een verzoek om terug te komen van de eerdere beslissingen. Met het besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv te kennen gegeven niet terug te komen van de besluiten van 9 mei 2012 en 28 juni 2017. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat van appellant wel nieuwe informatie is ontvangen, maar dat met deze informatie niet kan worden vastgesteld wat zijn beperkingen als gevolg van ziekte en gebrek waren op zijn achttiende verjaardag.

1.4.

In bezwaar heeft appellant drie rapportages uit 2000 overgelegd, waaruit volgens hem duidelijk wordt wat zijn situatie was op zijn zeventiende en achttiende jaar en waarom hij daarover eerder vaag is gebleven. Het gaat om een psychologische rapportage van Pro Justitia van 3 juli 2000, een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 juli 2000 en een psychiatrische rapportage van Pro Justitia van 5 juli 2000. Met het besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2019 ongegrond verklaard. Omdat het stukken betreft uit 2000 had appellant deze stukken al bij zijn eerdere aanvragen kunnen indienen. Daarom is volgens het Uwv geen sprake van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv zich verder op het standpunt gesteld dat uit de in bezwaar aangeleverde informatie geen specifieke duurzame beperkingen op zeventien- en achttienjarige leeftijd kunnen worden vastgesteld, terwijl verder de andere medische klachten en beperkingen zijn ontstaan na het zeventiende en achttiende jaar.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van nova, omdat appellant de Pro Justitia rapportages eerder had kunnen overleggen. Omdat geen sprake is van nova, heeft appellant geen recht op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht. Volgens de rechtbank heeft appellant ook voor de toekomst geen recht op een Wajong-uitkering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de Pro Justitia rapportages dat appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar gedragsproblemen had, maar dat er geen duidelijk omschreven beperkingen voor arbeid naar voren komen. Ook wordt er geen specifieke psychiatrische behandeling geadviseerd of geïndiceerd. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de Pro Justitia rapportages staat weliswaar dat er geringe behandelmogelijkheden zijn voor de gedragsproblemen van appellant, maar dit brengt nog niet met zich dat sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Pro Justitia rapportages gaan ook niet in op de mogelijkheden van appellant om te werken. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet meer is vast te stellen dat appellant duurzame beperkingen had, dan ook gevolgd.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat hij bij zijn eerste aanvraag wel degelijk heeft geprobeerd de Pro Justitia rapportages te bemachtigen, maar dat dit niet is gelukt. Hierbij heeft appllant verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 7 mei 2012, waaruit blijkt dat in het medisch dossier dat appellant naar zijn nieuwe huisarts heeft gebracht, geen informatie over de periode rond zijn zeventiende en achttiende verjaardag aanwezig was en dat het ook niet mogelijk bleek om uit Den Haag (medische) informatie over de (jeugd)detentie te verkrijgen. Daarom is appellant van mening dat hem de bepaling van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet kan worden tegengeworpen en dat zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 9 mei 2012 moet worden gehonoreerd vanaf datum aanvraag, te weten 9 februari 2012. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 8 februari 2019 moet worden aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). In dit verband heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de Pro Justitia rapportages, die dateren van de periode tussen zijn zeventiende en achttiende verjaardag, volgt dat hij door psychisch onvermogen niet in staat was om in een gezagsverhouding te functioneren en om die reden niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Omdat in deze rapportages verder expliciet wordt overwogen waarom geen behandelmogelijkheden aanwezig worden geacht, moet dit ontbreken van basale werknemersvaardigheden duurzaam worden geacht.Voor zover er twijfel bestaat of uit de bevindingen van de Pro Justitia rapportages en de latere rapportages kan worden afgeleid dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen basale werknemersvaardigheden had, dient deze vraag te worden voorgelegd aan een onafhankelijk arbeidsdeskundige. Als in dat onderzoek wordt bevestigd dat appellant op zijn achttiende verjaardag inderdaad geen basale werknemersvaardigheden had, maar er twijfel bestaat of die situatie duurzaam kon worden geacht, dient die laatste vraag te worden voorgelegd aan een onafhankelijk psychiater.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

BESLISSING