Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:277, 23/391 WAO

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:277, 23/391 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2025
Datum publicatie
26 februari 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:277
Zaaknummer
23/391 WAO

Inhoudsindicatie

Terugvordering WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016; intrekking en terugvordering van toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015. Appellante heeft in de betreffende periodes werkzaamheden verricht voor een onderneming zonder het Uwv daarover in te lichten. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt, de betaalde uitkering heeft teruggevorderd en de toeslag heeft ingetrokken en teruggevorderd. Het Uwv heeft geen aanleiding hoeven zien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering af te zien.

Uitspraak

23/391 WAO, 24/1607 WAO

Datum uitspraak: 19 februari 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2022, 20/2883 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 niet tot uitbetaling komt en de over deze periode betaalde WAO-uitkering heeft teruggevorderd en daarnaast de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015 heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder het Uwv daarover in te lichten. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij – in de gehele periode in geding – heeft gewerkt. Verder heeft zij erop gewezen dat in het strafrechtelijke kader een cassatieprocedure loopt en heeft zij omstandigheden naar voren gebracht die volgens haar zouden moeten worden betrokken bij de toets of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt, de betaalde uitkering heeft teruggevorderd en de toeslag heeft ingetrokken en teruggevorderd. Het Uwv heeft geen aanleiding hoeven zien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering af te zien.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 december 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de Raad.

De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 20241 over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.

Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Voor appellante is mr. Dijke verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft vanaf 26 maart 1991 een uitkering op grond van de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Over de periode van 10 december 1997 tot 1 januari 2015 heeft appellante in aanvulling daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.

1.2.

Naar aanleiding van een fraudemelding door de Inspectie SZW is het Uwv een onderzoek

gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WAO-uitkering en toeslag. Het Uwv heeft inzage gekregen in de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek dat door de Inspectie SZW is verricht. Daarnaast heeft het Uwv een eigen dossieronderzoek gedaan en op 30 mei 2018 met appellante gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellante medegedeeld dat zij zich bij alle verhoren door de Inspectie SZW heeft beroepen op haar zwijgrecht en dat zij ook voor het onderzoek van het Uwv een beroep doet op haar zwijgrecht. De onderzoeksbevindingen van het Uwv zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 25 juni 2018. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor de onderneming [naam onderneming] (tot augustus 2012 bekend onder de naam [voormalige naam onderneming] ). Hierbij is opgemerkt dat de Inspectie SZW in de ontnemingszaak in ieder geval vanaf 2009 wederrechtelijk verkregen voordeel aan appellante toekent. Indien het Uwv dit volgt zou dat betekenen dat appellante in ieder geval van 1 januari 2009 tot 7 maart 2017 (datum aanhouding) werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten.

1.3.

Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv, met toepassing van artikel 44 van de WAO,

vastgesteld dat appellante over de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 op basis van haar inkomsten voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Zij blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar haar uitkering wordt over de genoemde periode niet uitbetaald. Appellante heeft daardoor een bedrag van € 87.705,04 te veel aan WAO-uitkering ontvangen.

1.4.

Bij een tweede besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015 ingetrokken en vastgesteld dat appellante een bedrag van € 9.405,30 te veel aan toeslag heeft ontvangen.

1.5.

Met een derde besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv de te veel betaalde WAO-uitkering en toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017, tot een bedrag van in totaal € 97.110,34, van appellante teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de drie besluiten van 26 juli 2018 ongegrond verklaard.

1.7.

In een uitspraak van 1 november 2019 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van

appellante tegen de beslissing op bezwaar van 8 januari 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe – voor zover hier van belang – overwogen dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werkzaamheden heeft verricht en welke inkomsten zij heeft ontvangen. In het onderzoeksrapport van 25 juni 2018 zijn uitsluitend de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek van de Inspectie SZW samengevat. De onderliggende stukken uit dat strafrechtelijk onderzoek zijn niet bij het rapport gevoegd en zijn in zoverre niet door de rechtbank te toetsen. De in het rapport gepresenteerde feiten maken weliswaar aannemelijk dat appellante werkzaamheden voor [naam onderneming] heeft verricht, maar bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat die werkzaamheden in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 hebben plaatsgevonden.

1.8.

Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 17 april 2020 een

nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 1). Met dit besluit heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2018 opnieuw ongegrond verklaard. In bestreden besluit 1 staat dat het Uwv inmiddels de belangrijkste stukken uit het strafdossier heeft ontvangen. Op basis van deze stukken kan worden geconcludeerd dat appellante in elk geval vanaf 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] . Zelfs als zou worden aangenomen dat appellante voor deze werkzaamheden slechts het minimumloon heeft ontvangen, zou haar WAO-uitkering niet tot uitbetaling komen omdat het maatmanloon minder dan het minimumloon bedraagt. Verder is opgemerkt dat appellante met de periode waarop de besluiten betrekking hebben zeker niet is benadeeld aangezien duidelijk is dat zij in ieder geval vanaf 2009 werkzaam is geweest terwijl de besluiten betrekking hebben op de periode vanaf 1 juli 2011.

De aangevallen uitspraak

2.1.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de WAOuitkering over de periode van 1 juli 2016 tot 7 maart 2017 niet tot uitbetaling komt en de terugvordering in zijn geheel. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat het proces-verbaal van de rechercheur van de Inspectie SZW van 6 september 2017 een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante in ieder geval in de periode 1 januari 2008 tot en met 28 september 2016 werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder het Uwv daarover in te lichten. Het lag op de weg van appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij niet in de periode van 1 juli 2011 tot 28 september 2016 voor [naam onderneming] heeft gewerkt. Appellante heeft daartoe geen stukken ingediend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de toepassing van artikel 44 van de WAO zich slechts uit kan strekken over een periode van vijf jaar, zijnde in dit geval van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016. Bestreden besluit 1 kan daarom, voor zover het gaat om de vaststelling dat de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot 7 maart 2017 niet tot uitbetaling komt en de terugvordering van de WAO-uitkering over deze periode, niet in stand blijven. De intrekking en terugvordering van de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot en met 1 januari 2015 kan naar het oordeel van de rechtbank wel in stand blijven, omdat nu voldoende is onderbouwd dat appellante in deze periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen zonder het Uwv daarvan op de hoogte te stellen. Omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, heeft de rechtbank het bestreden besluit ook vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft.

2.2.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 december 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft in dit besluit bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 niet tot uitbetaling komt. Over deze periode heeft appellante ten onrechte een bedrag van bruto € 76.810,33 ontvangen. De intrekking en terugvordering van de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015 heeft het Uwv in stand gelaten. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2018 over de totale terugvordering van WAO-uitkering en toeslag alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante in totaal € 86.215,36 terug moet betalen.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2. Appellante heeft – voor zover relevant – aangevoerd dat op basis van de stukken die het Uwv heeft ontvangen van de Inspectie SZW niet kan worden geconcludeerd dat zij in de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 werkzaamheden heeft verricht. De verklaringen van de verschillende getuigen zijn volgens appellante onvoldoende concreet voor wat betreft haar betrokkenheid bij [naam onderneming] . Ook is niet duidelijk op welke periode de verklaringen betrekking hebben. De in de stukken weergegeven whatsappberichten en de opgenomen telefoongesprekken dateren grotendeels van na de periode die hier in geding is. Dat appellante beschikte over telefoonnummers van cliënten en zorginstellingen zegt niets over door haar verrichte werkzaamheden en de duur daarvan. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij in cassatie is gegaan tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak en de zaak over de ontnemingsvordering.

3.2.

Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellante erop gewezen dat uit het dossier blijkt dat al in augustus 2014 een fraudesignaal is binnengekomen bij het Uwv. Het Uwv heeft toen slechts een beperkt onderzoek gedaan en op basis daarvan geconcludeerd dat geen sprake was van fraude. Als het Uwv de zaak destijds beter had onderzocht, had toen al ingegrepen kunnen worden en zou de terugvordering niet verder zijn opgelopen. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat het Uwv hoge bedragen van haar terugvordert en zij gedurende lange tijd hierop zal moeten aflossen. Zij heeft de Raad verzocht om hiermee rekening te houden in het kader van de toets aan de dringende redenen.

Het standpunt van het Uwv

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.4.

In reactie op de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 en wat appellante daarover naar voren heeft gebracht, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan (geheel of gedeeltelijk) zou moeten worden afgezien van terugvordering. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een onderzoeksrapport van 26 februari 2015, toegelicht dat in augustus 2014 een anonieme melding is ontvangen waarin werd gesteld dat appellante zou samenwonen met haar exechtgenoot en dat zij dagelijks op wisselende tijdstippen werkzaamheden zou verrichten voor [naam onderneming] . Hier is onderzoek naar gedaan, maar dit onderzoek is gestaakt omdat feitelijk niet bekend was waar en wanneer appellante werkzaam was. Er waren op dat moment volgens het Uwv onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat sprake was van fraude. Naar aanleiding van de melding door de Inspectie SZW is in maart 2018 opnieuw een onderzoek gestart. De informatie die het Uwv in het kader van dit onderzoek heeft verkregen, was wel voldoende om tot de conclusie te komen dat appellante werkzaamheden en inkomsten naast haar uitkering heeft verzwegen. Volgens het Uwv kan daarom niet gezegd worden dat de terugvordering nodeloos hoog is opgelopen door fouten of trage besluitvorming van zijn kant. Wat betreft de door appellante gestelde lange duur van aflossing, heeft het Uwv erop gewezen dat tot op heden geen invordering heeft plaatsgevonden omdat het inkomen van appellante lager is dan de voor haar geldende beslagvrije voet. Hiermee wordt recht gedaan aan de financiële omstandigheden van appellante en worden de gevolgen van de terugvordering beperkt.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels