Home

Centrale Raad van Beroep, 02-09-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1384, 22/2111 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-09-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1384, 22/2111 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 september 2025
Datum publicatie
1 oktober 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1384
Zaaknummer
22/2111 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering van bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Gokactiviteiten. Gedragslijn. Verwervingskosten. Geen dringende redenen. Schadevergoeding redelijke termijn. De gedragslijn van het college bevat (samengevat) als werkwijze dat bij inkomsten uit gokactiviteiten de hoogte van de terugvordering wordt afgestemd op de bijstand die teveel is verstrekt. Bij de toepassing ervan wordt rekening gehouden met verwervingskosten. Deze gedragslijn geldt vanaf 1 januari 2017 en is tegenwettelijk. Dat het college in het nader besluit voor bepaalde perioden vóór 2017 ten gunste van appellante van de gedragslijn is afgeweken, creëert geen verplichting voor het college om nog verder terug te gaan. Ten tijde van de (nog) te beoordelen perioden gold deze niet. Met het nader besluit zijn appellanten dan ook niet tekortgedaan.

Uitspraak

22/2111 PW , 23/3331 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juni 2022, 21/398 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 2 september 2025

In deze zaak gaat het om terugvordering van bijstand in verband met inkomsten uit gokactiviteiten. Het college heeft op grond van zijn vaste gedragslijn in een bepaalde periode afgezien van terugvordering omdat het op basis van bewijsstukken van appellanten heeft vastgesteld dat zij met hun gokactiviteiten alleen maar verlies hebben geleden. Het college handhaaft de terugvordering voor de resterende periode omdat appellanten daarvan geen volledige gokhistorie hebben overgelegd. Appellanten voeren aan dat het college ook de in de resterende periode van terugvordering had moeten afzien. De Raad geeft appellanten daarin geen gelijk. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van (inkomsten uit) hun gokactiviteiten. Met de toepassing van de gedragslijn zijn appellanten niet tekortgedaan. Het beroep op dringende redenen slaagt niet. Appellanten krijgen een schadevergoeding van de Staat en het college vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.W.M. Melief, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft op 25 oktober 2023 een nieuw besluit genomen (nader besluit). Appellanten hebben daartegen gronden ingediend en hebben daarbij verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft daarop gereageerd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juli 2025. Voor appellanten is mr. Melief verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M. Nijboer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 1 september 2009 tot 1 juni 2017, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellanten verblijven op dit moment in Egypte, maar staan in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de politie in december 2016, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn bankafschriften opgevraagd waarop vanaf 25 december 2009 transacties voor online gamen en gokactiviteiten en verschillende bijschrijvingen te zien zijn. Bij brief van 12 april 2017 heeft de sociale recherche bij appellanten van zes online gokaccounts de transactiehistorie opgevraagd. Appellanten hebben hier niet op gereageerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 augustus 2017.

1.3.

Met een besluit van 22 juni 2017 heeft het college de bijstand van appellanten op hun verzoek met ingang van 1 juni 2017 ingetrokken.

1.4.

Met een besluit van 28 september 2017 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 22 juni 2017, de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 25 december 2009. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de gevraagde informatie niet te verstrekken. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017.

1.5.

Met een afzonderlijk besluit van 28 september 2017 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017 tot een bedrag van € 132.854,68 van appellanten teruggevorderd.

1.6.

Met een besluit van 8 november 2017 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 4.800,-. Met een besluit van 23 november 2017 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 8 november 2017, aan appellanten een boete van € 3.730,- opgelegd.

1.7.

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand en de boete. In de bezwaarfase hebben appellanten over de periode van januari 2014 tot april 2018 alsnog de transactieoverzichten van een goksite overgelegd en een toelichting gegeven op de verschillende bijschrijvingen op hun bankrekeningen.

1.8.

Het college heeft met een besluit van 31 juli 2018 het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en aangekondigd dat de intrekking van de bijstand ongedaan zal worden gemaakt. Het recht op bijstand zal opnieuw worden vastgesteld waarbij rekening zal worden gehouden met de inkomsten die appellanten met hun gokactiviteiten hebben verkregen. Dit zal mogelijk leiden tot een herzieningsbesluit, een nieuw terugvorderingsbesluit en een boetebesluit. Tegen het besluit van 31 juli 2018 hebben appellanten beroep ingesteld.

1.9.

Het college heeft in de beroepsfase met twee afzonderlijke besluiten van 28 november 2018 de bijstand met ingang van 25 december 2009 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017 tot een bedrag van € 38.400,82 van appellanten teruggevorderd. Daarbij heeft het college, onder intrekking van het boetebesluit van 23 november 2017, aan appellanten een boete opgelegd van € 1.700,-.

1.10.

Bij uitspraak van 1 mei 2019 (eerste uitspraak) heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 31 juli 2018 (zie 1.8) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen waarbij een volledige heroverweging van de primaire besluiten (over de intrekking en terugvordering van de bijstand en de boete) moet worden gemaakt. Dat het college inmiddels de besluiten van 28 november 2018 heeft genomen, doet daar volgens de rechtbank niet aan af.

Bestreden besluit

1.11.

Met een besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van de eerste uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist en deze gegrond verklaard. Het college heeft aan de hand van de overgelegde stukken besloten de bijstand over de periode van 25 december 2009 tot en met 31 mei 2017 te herzien. Het oorspronkelijke intrekkingsbesluit komt daarmee te vervallen. Het recht op bijstand over de genoemde periode kan worden vastgesteld. Daarbij worden alle inkomsten uit het gokken en alle bijschrijvingen op de rekeningen van appellanten in mindering gebracht op de verleende bijstand. Verder houdt het college rekening met kruisbijschrijvingen van appellant. Dit betekent dat de terugvordering wordt verlaagd naar € 31.569,98. De boete wordt, gelijk aan het besluit van 28 november 2018, gehandhaafd op € 1.700,-.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van opgelegde boete. De rechtbank heeft de boete verlaagd naar € 935,64 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.518,- en tot het vergoeden van het griffierecht van € 49,-. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het college appellanten al een vergoeding heeft toegekend voor de kosten in bezwaar.

Nader besluit

3. Het college heeft nadien opnieuw naar de situatie van appellanten gekeken. Met een besluit van 25 oktober 2023 (nader besluit) heeft het college het bestreden besluit herzien in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 14.790,08. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het college vanaf 2017 beleid voert waarbij voor de vaststelling van inkomsten uit gokactiviteiten in het kader van de terugvordering rekening wordt gehouden met de aangetoonde verwervingskosten Op basis van de door appellanten overgelegde bewijsstukken heeft het college alsnog de verwervingskosten over de perioden van 23 juli 2013 tot en met 10 maart 2014 en van april 2014 tot en met, voor zover hier van belang, 31 mei 2017 vastgesteld op € 16.500,- respectievelijk € 279,90 en de terugvordering verlaagd.

Het standpunt van appellanten

4. Appellanten zijn het met de aangevallen uitspraak en het nader besluit niet eens. Op wat appellanten hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

(getekend) J.T.H. Zimmerman

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels