Home

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1382, 23/2323 Wlz

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1382, 23/2323 Wlz

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 september 2025
Datum publicatie
19 september 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1382
Zaaknummer
23/2323 Wlz

Inhoudsindicatie

Appellant vordert vergoeding van de schade die hij geleden heeft als gevolg van een onjuiste mededeling van de Svb over verzekering voor de Wlz en Zvw. De Svb bleek de door deze mededeling gewekte verwachtingen geen gestand te kunnen doen omdat dwingende bepalingen van EG-Verordening 883/2004 daaraan in de weg staan. Voor zover de door appellant gevorderde schade al dispositieschade betreft, heeft appellant deze onvoldoende onderbouwd.

Uitspraak

23/2323 Wlz

Datum uitspraak: 11 september 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2023, 21/3043 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

SAMENVATTING

Appellant vordert vergoeding van de schade die hij geleden heeft als gevolg van een onjuiste mededeling van de Svb over verzekering voor de Wlz en Zvw. De Svb bleek de door deze mededeling gewekte verwachtingen geen gestand te kunnen doen omdat dwingende bepalingen van EG-Verordening 883/2004 daaraan in de weg staan. Voor zover de door appellant gevorderde schade al dispositieschade betreft, heeft appellant deze onvoldoende onderbouwd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.C. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd. De Svb heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind en R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft de Portugese nationaliteit en ontvangt van de Zwitserse socialezekerheidsinstantie een invaliditeitspensioen. De partner van appellant heeft op 25 januari 2019 telefonisch en schriftelijk navraag gedaan bij de Svb of appellant onder de Wlz1 verzekerd zou zijn als hij zich vanuit Zwitserland bij haar in Nederland zou vestigen. De Svb heeft haar zowel telefonisch als schriftelijk bevestigd dat dit het geval zou zijn. De Svb schreef bij brief van 29 januari 2019 aan de vriendin van appellant: “Indien uw Portugese vriend vanuit Zwitserland met een Zwitserse invaliditeitspensioen bij u in Nederland komt wonen zal hij verzekerd geraken voor de Wlz. Het pensioen wat hij ontvangt vanuit Zwitserland wordt op grond van artikel 11, lid 2, van de EGVO 883/2004 niet gelijkgesteld met werkzaamheden in loondienst. Op het moment dat hij naar Nederland komt en de intentie heeft om zich hier in Nederland te vestigen en met u gaat samenwonen, dan zal hij naar de omstandigheden beoordeeld woonachtig zijn in Nederland en verzekerd zijn voor de Wlz niet gelijkgesteld met werkzaamheden in loondienst. Op het moment dat hij naar Nederland komt en de intentie heeft om zich hier in Nederland te vestigen en met u gaat samenwonen, dan zal hij naar de omstandigheden beoordeeld woonachtig zijn in Nederland en verzekerd zijn voor de . Zijn centrum van belangen zal dan in Nederland liggen. Hierdoor zal hij een zorgverzekering in Nederland kunnen afsluiten.”

1.2.

Nadat appellant zich op 6 mei 2019 in Nederland had gevestigd bleek het voor hem niet mogelijk om vrijstelling te krijgen van de verplichte Zwitserse ziektekostenverzekering. Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij niet is verzekerd krachtens de Wlz, omdat hij krachtens de Overeenkomst EG/Zwitserland,2 in samenhang met artikel 25 van Vo. 883/2004,3 in Nederland recht heeft op verstrekkingen die worden verleend ten laste van een ander land.4

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij verweerder, ten bedrage van € 196.799,-. In een besluit van 14 maart 2020 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2019 ongegrond verklaard. De Svb heeft daarnaast aangegeven separaat te zullen beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 maart 2020 en heeft daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Ook heeft hij bij de rechtbank een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 8:88 van de Awb.5

1.4.

Bij uitspraak van 10 maart 2021 heeft de rechtbank het besluit van 14 maart 2020 vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb heeft erkend dat door de schriftelijke toezegging aan de partner van appellant vertrouwen en gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat appellant, als hij bij zijn partner in Nederland zou komen wonen, in Nederland verzekerd zou zijn voor de Wlz en dat die toezegging aan de Svb kan worden toegerekend. De rechtbank heeft ook overwogen dat tussen partijen verder niet in geschil is dat het algemeen belang, gelegen in een juiste toepassing van dwingend recht, zich verzet tegen honorering van die toezegging, zodat voor de Svb de verplichting is ontstaan om in het kader van deze besluitvorming te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre aan eiser enige vorm van compensatie moet worden geboden voor het handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS6 van 29 mei 2019,7 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de toekenning van schadevergoeding in dit geval bij het besluit van 14 maart 2019 had moeten plaatsvinden, als onzelfstandig schadebesluit. In deze uitspraak van de ABRvS is overwogen dat indien zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen, voor het bestuursorgaan de verplichting kan ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden als onderdeel van diezelfde besluitvorming. Volgens de rechtbank stond het de Svb niet vrij om deze beoordeling vooruit te schuiven naar een separaat besluit.

1.5.

De Svb heeft op 11 juni 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit). Daarin heeft hij de bezwaren tegen de uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van de Wlz ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is daarbij afgewezen omdat geen sprake is geweest van een onrechtmatig besluit. Hierbij heeft de Svb overwogen dat er geen ruimte is voor vergoeding van de gestelde schade omdat bij de vaststelling van de verzekeringsplicht geen sprake is van een discretionair besluit maar van een besluit gebaseerd op een gebonden bevoegdheid. Als wel sprake zou zijn van een discretionaire bevoegdheid zou ook geen schadevergoeding worden toegekend omdat niet voldaan is aan het dispositievereiste. Aan appellant wordt uit coulance-overwegingen een bedrag betaald van € 7.000,- voor de extra kosten van een aanvullende verzekering.

1.6.

Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en daarbij wederom een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb ingediend.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het in deze procedure niet gaat om een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, maar om een onzelfstandig schadebesluit. Verder heeft de rechtbank overwogen dat als geen bewegingsruimte bestaat, zoals bij gebonden beschikkingen, als alternatief voor nakoming van de gewekte verwachting de dispositieschade van de vertrouwende partij moet worden vergoed door het ten onrechte vertrouwen wekkende, en dus onrechtmatig vertrouwen schendende, bestuur. Dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel is vastgesteld bij de onherroepelijk geworden uitspraak van 10 maart 2021. Wat betreft de materiële en immateriële schade die appellant stelt te hebben geleden en in de toekomst zal lijden door de schending van het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Voor zover aannemelijk wordt geacht dat een causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de premiebetalingen aan de Zwitserse zorgverzekeraar, ontbreekt een met stukken onderbouwd overzicht – zoals bijvoorbeeld bankafschriften, betaalspecificaties of facturen waaruit de betaling van de premies volgt – van de reeds geleden schade, maar ook van de toekomstige schade. Ook de gestelde vermogensschade, bestaande uit kosten voor banktransfers, telefoneren en post, is onvoldoende met stukken onderbouwd. Met betrekking tot het gestelde dubbele eigen risico bestaat onvoldoende causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige toezegging. De gestelde schade door het verschil in premie tussen de Nederlandse en Zwitserse zorgverzekering tot de AOW-gerechtigde leeftijd in 2041 is onvoldoende onderbouwd. Ook voor vergoeding van geleden immateriële schade ziet de rechtbank geen aanleiding.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover hem in die uitspraak geen vergoeding is toegekend voor de schade die hij lijdt als gevolg van de schending van het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft in hoger beroep ter onderbouwing van de gestelde materiële en immateriële schade een brief van 28 maart 2025 van een klinisch psychologe/psychotherapeute overgelegd waarin zij aangeeft dat de kwestie die in dit geding speelt bij appellant een grote verslechtering van zijn (psychische) gezondheid heeft veroorzaakt. Ook is een rapport van actuarieel adviesbureau Confident B.V. overgelegd waarin is berekend dat de totale schade die appellant lijdt als gevolg van het feit dat appellant in Zwitserland verzekerd dient te blijven tot zijn ouderdomspensioen-leeftijd, € 139.126,- bedraagt. Dit bedrag is opgebouwd uit het verschil in premie voor de ziektekostenverzekering in Zwitserland ten opzichte van premie voor de ziektekostenverzekering in Nederland, het verschil in de hoogte van de eigen bijdrage in beide landen en extra bank- en overschrijvingskosten. Met daarbij opgeteld een bedrag voor psychische schade van € 10.000,- en een bedrag voor fysieke schade van € 10.000,- komt de totale schade volgens dit rapport uit op € 159.126,-. Desgevraagd heeft appellant zijn stelling onderbouwd dat hij niet naar Zwitserland kon en kan terugkeren. Volgens appellant voldoet hij vanaf drie maanden na zijn vertrek uit Zwitserland en het daaruit voortvloeiende verlies van zijn verblijfsstatus niet meer aan de voorwaarden om een verblijfsvergunning C te krijgen. Daarnaast zijn er allerhande praktische redenen die in de weg staan aan een terugkeer naar Zwitserland, zoals het niet meer hebben van woonruimte aldaar.

Het standpunt van de Svb

3.2.

De Svb heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en heeft er in dat verband op gewezen dat in de immigratiewetgeving van Zwitserland geen bevestiging kan worden gevonden voor de stelling van appellant dat hij door zijn vertrek uit Zwitserland niet meer zou voldoen aan de voorwaarden om aldaar een verblijfsvergunning C te krijgen of recht te hebben op de voorzieningen en privileges die hij genoot voorafgaand aan zijn vertrek. Over de gevorderde schadevergoeding heeft de Svb het standpunt ingenomen dat voor een belangrijk deel geen sprake is van dispositieschade en dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om al het mogelijke te doen om de schade te beperken. Ook is volgens de Svb ten onrechte geen rekening gehouden met besparingen van appellant wegens het niet hoeven betalen van Wlz-premie en op het gebied van woonlasten.

Het oordeel van de Raad

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelgeving