Centrale Raad van Beroep, 16-09-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1353, 24/2875 WSF
Centrale Raad van Beroep, 16-09-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1353, 24/2875 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 september 2025
- Datum publicatie
- 16 september 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:1353
- Zaaknummer
- 24/2875 WSF
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om toekenning van prestatiebeurs voor wo-masteropleiding na hbo-bacheloropleiding houdt stand. Geen aanleiding om artikel 5.2 van de Wsf 2000 buiten toepassing te laten. De wetgever heeft ervoor gekozen de prestatiebeurs te beperken tot initieel onderwijs. De wetgever heeft bewust gekozen die niet te verstrekken voor de combinatie hbo-bachelor en wo-master. De wetgever heeft bij sociaal beleid (zoals bij studiefinanciering) veel beoordelingsvrijheid om bepaalde groepen wel of niet gelijk te behandelen. Dat studenten na een hbo-bachelor wel een prestatiebeurs kunnen krijgen voor een hbo-master, maar niet voor een wo-master is een toegestane vorm van ongelijke behandeling. Als er op het terrein van studiefinanciering in dit verband iets zou moeten veranderen, is dat aan de wetgever. De wetgever is daar ook mee bezig en op dit moment is er daarom voor de rechter minder aanleiding om in te grijpen in het bestaande wettelijke systeem. Betrokkene heeft weliswaar geen recht op een prestatiebeurs, maar zij kan wel studiefinanciering ontvangen in de vorm van een lening en een reisrecht. Van een beperking om het door haar gewenste onderwijs te volgen, is geen sprake.
Uitspraak
24/2875 WSF
Datum uitspraak: 16 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 december 2024, 23/5699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Betrokkene heeft studiefinanciering in de vorm van een lening en een prestatiebeurs ontvangen voor haar hbo-bacheloropleiding. In deze uitspraak gaat het om de vraag of zij aansluitend recht heeft op een prestatiebeurs voor de wo-masteropleiding die zij is gaan volgen. De wet geeft die mogelijkheid niet maar de rechtbank vindt dat betrokkene de prestatiebeurs toch moet krijgen omdat zij anders zou worden behandeld dan studenten die in een vergelijkbare positie zitten. Daarom laat de rechtbank artikel 5.2 van de Wsf 2000 voor betrokkene buiten toepassing. De Raad volgt de rechtbank niet. Als er al sprake zou zijn van een situatie van ongelijke behandeling, dan berust die op een bewuste en te rechtvaardigen keuze en is het op dit moment niet aan de bestuursrechter om in te grijpen maar is het aan de wetgever om die situatie eventueel te veranderen.
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 juli 2025. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Betrokkene heeft van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2022 op grond van de Wsf 20001 studiefinanciering ontvangen voor haar hbo-bacheloropleiding Forensisch Onderzoek aan de Hogeschool van [naam school] .
Voor haar vervolgstudie, een wo-masteropleiding Forensica, Criminologie en Rechtspleging heeft betrokkene per september 2023 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs aangevraagd, maar deze aanvraag is met een besluit van 19 juli 2023 afgewezen. Reden hiervoor is dat het einde van de prestatiebeurs-fase is bereikt.
Met een besluit van 5 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daaraan legt de minister ten grondslag dat betrokkene voor de opleiding die zij volgt, recht heeft op vier jaren prestatiebeurs. Die is haar toegekend over de periode 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2022. Per 1 september 2023 heeft zij daarom alleen nog recht op een lening.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Wsf 2000 exceptief getoetst moet worden aan Europeesrechtelijke discriminatieverboden neergelegd in artikel 14 van het EVRM2 en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. De rechtbank stelt vast, aan de hand van de situatie van betrokkene, dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Het gaat volgens de rechtbank in alle gevallen om hbo-studenten die het aanvangsniveau voor een wo-master hebben behaald. Die gevallen worden ongelijk behandeld, waarbij de wet onderscheid maakt op basis van het opleidingsniveau van de master. Voor een éénjarige hbo-master krijgen hbo-studenten (en wo-studenten) een prestatiebeurs. Voor een éénjarige wo-master krijgen hbo-studenten dat niet. Dit blijkt uit artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, in combinatie met artikel 7.5, eerste lid, onder d, van de WHW.3 Dat betekent dat een hbo-student afhankelijk van het opleidingsniveau van de master wel of geen recht heeft op een prestatiebeurs. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het onderscheid dat wordt gemaakt een objectief gerechtvaardigd doel dient en of dat onderscheid in redelijke verhouding tot het nagestreefde doel staat. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet duidelijk is waarom in artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 bij de combinatie hbo-bachelor en hbo-master de lengte van de prestatiebeurs wél wordt vermeerderd en bij een wo-master niet. Ook is niet duidelijk of en waarom dit de bedoeling van de wetgever is geweest. Verder vindt de rechtbank relevant dat (de ambtsvoorganger van) de minister in een uitzending van Radar ook geen verklaring heeft kunnen geven voor dit onderscheid en liet weten dat hij het niet goed uit te leggen vindt. De parlementaire stukken laten ten aanzien van de studiefinanciering voor hbo-masters een tweeledig beeld zien. In de eerste plaats wordt benadrukt dat de systematiek van de studiefinanciering voor hbo-masters steeds hetzelfde is geweest en nog van voor de bachelormasterstructuur stamt. Aan de andere kant is te zien dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van hbo-masters die aan het begin van deze eeuw aanvankelijk slechts mondjesmaat werden toegestaan in specifieke beroepsvelden, naar het openstellen van de hbo-master als reguliere opleiding in het hbo als vervolg op de vierjarige bachelor, inclusief de bijbehorende (verlengde) studiefinanciering. Het enige kenbare criterium dat de wetgever daarbij hanteerde, is de kwalificatie voor de arbeidsmarkt. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever een hbo-master dus gaandeweg als een dergelijke kwalificatie is gaan beschouwen waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. Inmiddels hoort de hbo-master bij het reguliere onderwijsaanbod en krijgen studenten daarvoor studiefinanciering. Een wo-master hoort van oudsher al tot datzelfde onderwijsaanbod. Studenten die een hbo-bachelor hebben gedaan, krijgen voor een wo-master geen studiefinanciering. De rechtbank heeft in de parlementaire geschiedenis niet gelezen dat de wetgever hierbij heeft stilgestaan en bewust die keuze heeft gemaakt. Als beide masteropleidingen (hbo en wo) worden gezien als kwalificatie voor de arbeidsmarkt, dan valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen de financiering van die masteropleidingen voor studenten met een hbobachelor. Dit alles maakt dat op dit moment onvoldoende vaststaat dat het onderscheid dat wordt gemaakt een objectief gerechtvaardigd doel dient of dat het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of de toepassing van artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 in strijd is met artikel 14 van het EVRM. De rechtbank oordeelt daarom dat artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 in het geval van betrokkene buiten toepassing moet blijven en dat de minister de prestatiebeurs die betrokkene voor haar wo-master heeft gevraagd, niet op die grondslag heeft mogen weigeren. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat het voorgaande oordeel ook van invloed is op de toepassing van artikel 5.7, derde lid, van de Wsf 2000, dat gaat over het omzetten van de prestatiebeurs in een gift. In die bepaling is namelijk niet geregeld dat een prestatiebeurs voor een wo-master volgend op een hbo-bachelor kan worden omgezet in een gift. In het geval dat de minister een prestatiebeurs verleent voor de wo-master die betrokkene volgt, moet dit ook worden meegewogen in de omzetting van de prestatiebeurs in een gift bij afstuderen binnen de diplomatermijn voor het hoger onderwijs.
De standpunten van partijen
De minister heeft naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de wetgever wel heeft stilgestaan bij het gegeven dat na een hbo-bachelor geen recht bestaat op studiefinanciering voor een wo-master. Uit artikel 5.2 van de Wsf 2000 volgt dat in principe recht bestaat op vier jaar studiefinanciering. Studiefinanciering wordt toegekend voor de nominale duur van een volledige opleiding. Een hbo-opleiding wordt afgesloten met een hbobachelor, die in beginsel vier jaar duurt. Een wo-opleiding wordt afgesloten met een womaster en duurt in beginsel ook vier jaar (drie jaar bachelor plus een jaar master). Daarom bestaat recht op totaal vier jaar prestatiebeurs voor hbo- en wo-opleidingen. In artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 is verder bepaald dat het recht op vier jaar studiefinanciering kan worden vermeerderd voor opleidingen met een langere studieduur. Voor hbo-masters bestaat in beginsel recht op één jaar vermeerdering van het recht op studiefinanciering. Een hbomaster wordt gezien als een verlenging van de initiële hbo-opleiding. Een wo-master na een hbo-bachelor behoort niet tot de initiële opleiding. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever heeft stilgestaan bij het onderscheid van de studiefinancieringsduur voor wo-masters en hbo-masters.4 Wanneer wordt gekeken vanuit de studenten die de womaster volgen die betrokkene volgt, geldt dus dat zij allen recht hebben op vier jaar prestatiebeurs, ongeacht de weg die zij hebben gevolgd om tot afronding van die wo-master te komen. Zo hebben ook studenten die een wo-bachelor hebben afgerond waarmee zij niet direct kunnen worden toegelaten tot een bepaalde wo-master geen recht op verlenging van de prestatiebeurs voor het volgen van een schakelprogramma. Ook voor de omzetting is het behaalde diploma bepalend voor de duur van de omzetting. Het past niet in het systeem van de Wsf 2000 dat de duur van de toekenning en omzetting voor dezelfde eindkwalificatie zou afhangen van de weg die de student binnen het hoger onderwijs heeft gevolgd. Omdat er geen recht bestaat op vermeerdering van het recht op prestatiebeurs bestaat er ook geen recht op aanvullende omzetting van de prestatiebeurs in een gift.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene geven de door de minister aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis geen of onvoldoende steun aan het standpunt dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt voor het onderscheid tussen het volgen van een hbo-master na een hbo-bachelor en een wo-master na een hbo-bachelor. Uit de door de minister genoemde kamerstukken komen geen argumenten naar voren op basis waarvan blijkt dat het gemaakte onderscheid een objectief gerechtvaardigd doel dient of dat het onderscheid in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Daarmee kan nog steeds niet worden bepaald of het gemaakte onderscheid in strijd is met het Europees discriminatieverbod.