Home

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1315, 24/447 WIOW

Centrale Raad van Beroep, 20-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1315, 24/447 WIOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 augustus 2025
Datum publicatie
8 september 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1315
Zaaknummer
24/447 WIOW

Inhoudsindicatie

Uitkering op grond van de PAWW-regeling terecht in mindering gebracht op IOW-regeling, waardoor de IOW-uitkering niet tot uitbetaling komt. De PAWW-uitkering komt naar aard en strekking overeen met een uitkering op grond van de WW. Beide uitkeringen bieden een verzekering tegen de financiële gevolgen van het intreden van het risico van werkloosheid, de verzekerde ontvangt in beide gevallen een loongerelateerde uitkering en de hoogte van beide uitkeringen is gelijk. De omstandigheid dat de PAWW een private regeling betreft, die niet gebaseerd is op de wet maar op een cao, maakt dat niet anders.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2024, 23/2353 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 20 augustus 2025

In deze zaak oordeelt de Raad dat het Uwv terecht de uitkering die appellant ontvangt op grond van de PAWW-regeling in mindering heeft gebracht op zijn IOW-uitkering, waardoor de IOW-uitkering niet tot uitbetaling komt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Appellant is tot 1 maart 2021 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Van 1 maart 2021 tot 1 maart 2023 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aansluitend ontving hij een uitkering op grond van de regeling Private Aanvulling WW en WGA (PAWW). Op grond van deze regeling kan appellant, nadat zijn recht op WWuitkering is geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, nog gedurende maximaal veertien maanden een bedrag uitgekeerd krijgen dat even hoog is als zijn WW-uitkering. De PAWW-regeling is gebaseerd op de toepasselijke cao en wordt uitgevoerd door de Stichting PAWW. De PAWW-regeling is tot stand gekomen naar aanleiding van wijzigingen in de WW per 1 januari 2016, waarbij onder meer de maximale uitkeringsduur is teruggebracht van 38 maanden naar 24 maanden.1

1.2.

Op 8 februari 2023 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW). Bij besluit van 15 maart 2023 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 1 maart 2023 recht heeft op een IOW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt omdat de inkomsten uit de PAWW-uitkering volledig in mindering moeten worden gebracht op de IOW-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens appellant dient de PAWW-uitkering niet in mindering te worden gebracht op de IOW-uitkering.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in de IOW, voor wat betreft het begrip inkomen, wordt verwezen naar het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). In het AIB staat uitgelegd wat onder inkomen wordt verstaan. Volgens het Uwv vallen de inkomsten uit de PAWWuitkering onder 'overig inkomen’ als bedoeld in artikel 2:4 van het AIB en dienen deze inkomsten daarom in mindering te worden gebracht op de IOW-uitkering. Omdat de PAWW-uitkering (€ 3.905,83) hoger is dan de IOW,83) hoger is dan de -uitkering (€ 965,26), komt de IOWuitkering niet tot uitbetaling.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

2.1.

De rechtbank heeft voorop gesteld dat de IOW een uitkering biedt op bijstandsniveau en nooit hoger is dan het sociale minimum voor een alleenstaande (70% van het minimumloon). Op grond van artikel 10, vierde lid, van de IOW wordt op de uitkering overig inkomen geheel in mindering gebracht. Het vijfde artikellid verwijst naar een algemene maatregel van bestuur. Dat is het AIB. In artikel 2:1 van het AIB staat dat hoofdstuk 2 van toepassing is op het bepalen van (overig) inkomen als bedoeld in de IOW. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de PAWWuitkering van appellant hoger is dan zijn IOW-uitkering en dat gesteld noch gebleken is dat zijn inkomen onder het sociale minimum geraakt.

2.2.

De rechtbank heeft de PAWW-uitkering aangemerkt als overig inkomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de PAWW-uitkering een uitkering betreft die ingaat na afloop van de wettelijke WW- of loongerelateerde WGA-uitkering, even hoog is als de wettelijke uitkeringen en maximaal veertien maanden duurt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van artikel 2:4, eerste lid, onder o, van het AIB de PAWW-uitkering terecht aangemerkt als een uitkering, toeslag of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in de onderdelen a tot en met n. De PAWW-uitkering is niet gebaseerd op de WW. Onder (overig) inkomen wordt dus ook de PAWW-uitkering verstaan. Dat het bij de PAWW-uitkering juist om een private risicoverzekering gaat en/of dat deelname aan de PAWW per cao is geregeld, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat reeds omdat de WW-uitkering van appellant per 1 maart 2023 was stopgezet, hij ook niet onder een van de uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 2:11 van het AIB valt.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft de rechtbank de PAWW-uitkering weliswaar aangemerkt als ‘overig inkomen’ als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder o, van het AIB, maar ten onrechte niet vastgesteld welk onderdeel van artikel 2:4, eerste lid, onder a tot en met n van het AIB van overeenkomstige toepassing is. Appellant vindt dat een omissie van de rechtbank. Met betrekking tot artikel 2:11 van het AIB is appellant van mening dat het niet relevant is of een WW-uitkering al dan niet is gestopt. Volgens appellant is de uitzondering van artikel 2:11, aanhef en onder b, van het AIB op hem van toepassing, omdat zijn PAWWuitkering naar aard en strekking overeenkomt met een WW-uitkering. Appellant leest artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder b, van het AIB zo dat met de woorden ‘als bedoeld in onderdeel a’ wordt verwezen naar artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

IOW

AIB