Centrale Raad van Beroep, 20-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1291, 23/2098 ZW
Centrale Raad van Beroep, 20-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1291, 23/2098 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2025
- Datum publicatie
- 2 september 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:1291
- Zaaknummer
- 23/2098 ZW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering WW en ZW-uitkering op de grond dat appellant na herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht loon heeft ontvangen over dezelfde periode, terecht. De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant bij de beoordeling van de dringende reden zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering van de uitkeringen alle relevante feiten en omstandigheden voldoende heeft meegewogen, en terecht geen aanleiding heeft gezien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de intrekking en terugvordering af te zien. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2023, 21/5902 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW- en ZW-uitkering van appellant heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen heeft teruggevorderd, omdat gebleken is dat appellant na herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht loon heeft ontvangen over dezelfde periode. Volgens appellant kon het hem ten tijde van de ontvangst van de uitkeringen niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij recht had op loon en dus geen recht op uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkeringen terecht heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen terecht volledig heeft teruggevorderd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 20241 over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Praamstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen mr. M.C. Puister.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellant is op [datum] in dienst getreden bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V.]) als magazijnbeheerder/bediende. Op 17 maart 2016 is hij op staande voet ontslagen. Appellant heeft over dit ontslag geprocedeerd.2 Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat [werkgever B.V.] de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht heeft hersteld tot 17 maart 2016. Op 26 april 2021 hebben [werkgever B.V.] en appellant een vaststellingsovereenkomst gesloten, waaruit onder meer blijkt dat [werkgever B.V.] appellant het volledige loon over de periode van 17 maart 2016 tot en met 4 januari 2019 betaalt. Over de periode vanaf 5 januari 2019 betaalt [werkgever B.V.] 90% van het loon door in verband met ziekte van appellant.
Appellant heeft op 4 februari 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met zijn op 17 maart 2016 ingetreden werkloosheid. Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat er nog een procedure bij de Hoge Raad loopt naar aanleiding van zijn ontslag. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 augustus 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Bij besluit van 25 september 2017 is appellant alsnog met ingang van 18 maart 2016 een WW-uitkering toegekend. De uitkering over de periode van 18 maart 2016 tot en met 6 augustus 2016 wordt niet betaald, omdat deze periode meer dan 26 weken ligt voor de dag waarop de WWuitkering is aangevraagd.
Appellant heeft zich op 4 januari 2018 ziekgemeld, waarna hem vanaf 5 april 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
Bij brieven van 12 februari 2019 heeft appellant het Uwv geïnformeerd dat – naar aanleiding van een beschikking van het gerechtshof van 11 december 2018 – de arbeidsovereenkomst met ingang van 17 maart 2016 (voorwaardelijk) is hersteld. Appellant heeft het Uwv gevraagd wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn WW- en ZW-uitkering.
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering, aangezien appellant als gevolg van het herstel van zijn dienstverband met [werkgever B.V.] recht heeft op loon en is de ZW-uitkering van appellant over de periode van 5 april 2018 tot en met 31 december 2018 ingetrokken. Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv een bedrag van € 19.369,- aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW,- aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde -uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het Uwv appellant verzocht om een bedrag van € 19.019,25 in een keer terug te betalen.
Bij besluit van 4 april 2019 heeft het Uwv om dezelfde reden de WW-uitkering van appellant over de periode van 7 augustus 2016 tot en met 30 april 2018 ingetrokken en een bedrag van € 42.814,48 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW,48 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde -uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 9 april 2019 heeft het Uwv appellant verzocht een bedrag van € 42.814,48 in een keer terug te betalen.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.4 tot en met 1.8 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv verplicht is onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Het Uwv kan dit ook doen met terugwerkende kracht, maar moet daarbij wel toetsen of betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij de uitkering ten onrechte ontving. Volgens het Uwv is het algemeen bekend dat appellant niet een volledig loon naast een volledige uitkering kan krijgen. Als het Uwv niet tot terugvordering over zou gaan, zou dit betekenen dat appellant over een periode van tweeëneenhalf jaar een dubbel inkomen zou ontvangen. Volgens het Uwv is terecht besloten de WW genoemde besluiten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv verplicht is onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. Het Uwv kan dit ook doen met terugwerkende kracht, maar moet daarbij wel toetsen of betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij de uitkering ten onrechte ontving. Volgens het Uwv is het algemeen bekend dat appellant niet een volledig loon naast een volledige uitkering kan krijgen. Als het Uwv niet tot terugvordering over zou gaan, zou dit betekenen dat appellant over een periode van tweeëneenhalf jaar een dubbel inkomen zou ontvangen. Volgens het Uwv is terecht besloten de - en ZW-uitkeringen met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is het Uwv niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv de WW- en ZW-uitkering van appellant terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat appellant op 13 mei 2016 een verzoekschrift op grond van artikel 7:686a van Burgerlijk Wetboek heeft ingediend bij de kantonrechter waarbij onder meer is verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en het gerechtshof uiteindelijk bij beschikking van 11 december 2018 [werkgever B.V.] heeft veroordeeld de arbeidsovereenkomst met appellant te herstellen. [werkgever B.V.] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof. Nadat het gerechtshof de zaak op 9 april 2021 op zitting heeft behandeld, zijn appellant en [werkgever B.V.] in onderhandeling getreden en is de zaak geschikt met een vaststellingsovereenkomst. In die overeenkomst zijn appellant en [werkgever B.V.] overeengekomen dat het loon van appellant over de periode van 17 maart 2016 tot en met 31 december 2018 alsnog zou worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant al bij het indienen van het verzoekschrift tegen zijn ontslag bij de kantonrechter ernstig rekening dienen te houden met de mogelijkheid van intrekking van de uitkeringen indien deze procedure zou slagen. Als appellant de procedure zou winnen, zou hij alsnog met terugwerkende kracht tot de datum van het ontslag zijn loon ontvangen over dezelfde periode als waarover hij uitkeringen had ontvangen. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij dan geen recht zou hebben op de ontvangen uitkeringen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de uitkeringen zijn toegekend omdat hij op dat moment geen inkomsten had. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de uitkeringen terecht met terugwerkende kracht ingetrokken, zodat het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen die het Uwv aanleiding hadden moeten geven van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat er na de behandeling ter zitting bij de rechtbank een rechterswisseling heeft plaatsgevonden, waarover hij niet is geïnformeerd. Door deze rechterswisseling – zonder partijen te informeren en hen de mogelijkheid te bieden van een nieuwe mondelinge behandeling – is de uitspraak volgens appellant in strijd met de artikelen 8:69, eerste lid, artikel 8:77, eerste lid onder d in combinatie met artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft verder zijn standpunt herhaald dat hem ten tijde van het ontvangen van de uitkeringen niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat de uitkeringen hem ten onrechte werden verstrekt. Appellant heeft in dat verband benadrukt dat ‘ernstig rekening houden met’ – zoals de rechtbank heeft overwogen – niet hetzelfde is als ‘redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn’, zoals is bepaald in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Dit geldt temeer omdat het ‘ernstig rekening houden met’ afhankelijk was van een toekomstige, (hoogst) onzekere gebeurtenis, namelijk het slagen van de civielrechtelijke procedure. Appellant is dan ook van oordeel dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de intrekking van de uitkering. Ook bij hantering van de door de rechtbank gebruikte maatstaf zou volgens appellant niet tot intrekking van de uitkeringen kunnen worden overgegaan. Bovendien gaat de rechtbank er volgens appellant aan voorbij dat hij pas een WW-uitkering heeft aangevraagd nadat de procedure bij de kantonrechter al was gevoerd, en ook nadat het gerechtshof in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter had bevestigd. Deze volgordelijkheid is volgens appellant relevant voor de verwachtingen die hem kunnen worden toegedicht, met name nu hij door de kantonrechter en het gerechtshof in het ongelijk was gesteld. Verder heeft appellant erop gewezen dat de rechter in hoger beroep een discretionaire bevoegdheid heeft, in die zin dat het gerechtshof bij een gegrond hoger beroep kan kiezen voor hetzij herstel van de arbeidsovereenkomst (al dan niet met terugwerkende kracht en al dan niet met loon over de tussenliggende periode), hetzij de toewijzing van een billijke vergoeding. Het oordeel van de rechtbank dat als appellant de procedure zou winnen hij alsnog loon zou ontvangen, is dus onjuist.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv door de toekenning van de WW- en ZW-uitkering zonder enig voorbehoud, terwijl het op de hoogte was van de civielrechtelijke procedure, zelf een aandeel heeft gehad in de redenen voor de herziening en terugvordering. Het Uwv heeft er immers – in afwijking van zijn beleid – niet voor gekozen een voorschot op een uitkering toe te kennen. Als het Uwv er wel voor zou hebben gekozen een voorschot toe te kennen, dan zou appellant mogelijk wel bewust zijn geweest van het voorwaardelijk karakter van de toekenning.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het Uwv heeft in de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Het Uwv heeft opgemerkt dat toen de uitkeringen werden verstrekt deze niet onrechtmatig waren. Uitsluitend door omstandigheden buiten de invloedsfeer van het Uwv is het recht met terugwerkende kracht komen te vervallen, namelijk doordat alsnog het dienstverband van appellant werd hersteld zodat het recht op uitkering wegviel. Dit is volgens het Uwv een wezenlijk andere situatie dan de situatie in de tussenuitspraak van 18 april 2024. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat de WW-uitkering is toegekend na bezwaar door de gemachtigde van appellant en dat in dat kader niet is aangevoerd dat appellant prijs stelde op een voorschot omdat het recht op WW-uitkering nog onzeker was.