Home

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1271, 23/663 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1271, 23/663 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 augustus 2025
Datum publicatie
29 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1271
Zaaknummer
23/663 WLZ

Inhoudsindicatie

Wijziging pgbverlening en terugvordering terecht. Terecht geoordeeld dat appellant zijn verblijf in de crisisopvang en in een Wlz-instelling niet heeft gemeld. Daarnaast heeft appellant, door per 1 juni 2020 een loonsverhoging met de zorgverlener overeen te komen en deze verhoging, net als de reiskosten voor deze zorgverlener ten tijde van zijn verblijf in een instelling, ten laste van het pgb te brengen, gehandeld in strijd met de verplichting dat het pgb uitsluitend mag worden gebruikt voor het betalen van Wlz-zorg. Uit artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz, vloeit voort dat het zorgkantoor het pgb kan intrekken met ingang van de dag dat appellant langer dan twee maanden in de Wlzinstelling verblijft.

Uitspraak

23/663 WLZ

Datum uitspraak: 28 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 januari 2023, 21/3032 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Zilveren Kruis Zorgkantoor (zorgkantoor)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het zorgkantoor tot wijziging van het besluit tot pgbverlening mocht overgaan en – in het verlengde daarvan – tot terugvordering van het teveel betaalde pgb. De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2024. Voor appellant zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. Het zorgkantoor heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

De Raad heeft het onderzoek heropend en schriftelijk vragen gesteld aan appellant. Appellant heeft daarop gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Op 3 oktober 2014 heeft appellant een zorgovereenkomst gesloten met zorgverlener [naam 2] (zorgverlener), met als ingangsdatum 1 juli 2012. De overeenkomst is gesloten voor onbepaalde tijd, met een omvang van 22 uur per week en een tarief van € 2.588,- bruto per maand. Daarbij is een reiskostenvergoeding van € 406,- per maand afgesproken, waarmee de zorgverlener 120 kilometer per dag en zeven dagen per week reist voor woon-werkverkeer. De omvang van de zorgverlening is later gewijzigd naar 40 uur per week.

1.2.

Met een besluit van 3 december 2019 heeft het zorgkantoor aan appellant voor het jaar 2020 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 85.104,- (verleningsbesluit).

1.3.

Appellant heeft verschillende keren wijzigingen van het maandloon van de zorgverlener doorgegeven aan het zorgkantoor, onder meer een verhoging met ingang van 1 juni 2020 naar € 5.800,-.

1.4.

Het zorgkantoor heeft met een besluit van 5 november 2020, gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2021 (bestreden besluit), het in 1.2 genoemde verleningsbesluit op grond van artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) ingetrokken met ingang van 28 juli 2020, omdat appellant vanaf 28 mei 2020 in een Wlz-instelling is opgenomen en daar zorg in natura ontvangt. Daarnaast heeft het zorgkantoor voor de periode voorafgaand aan 28 juli 2020 het verleningsbesluit gewijzigd. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Appellant heeft namelijk niet gemeld dat hij van 25 februari 2020 tot en met 6 april 2020 in een crisisopvang en vanaf 28 mei 2020 in een Wlz-instelling heeft verbleven. De reiskosten van de zorgverlener in die periode mogen niet ten laste van het pgb worden gebracht. Ook heeft appellant volgens het zorgkantoor het maandloon van de zorgverlener met ingang van 1 juni 2020 niet mogen verhogen naar € 5.800,-, omdat, vanwege het verblijf in een Wlz,-, omdat, vanwege het verblijf in een -instelling, geen sprake was van een (toegenomen) zorgbehoefte of van (meer) arbeidsuren. Verder heeft het zorgkantoor met het besluit van 5 november 2020 het bedrag dat door de intrekking en wijziging van het verleningsbesluit onverschuldigd aan (voorschot van) pgb is betaald van appellant teruggevorderd. Dit bedrag heeft het zorgkantoor in het bestreden besluit (gewijzigd) vastgesteld op € 2.908,32.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de zorgverlener geen recht heeft op een reiskostenvergoeding in de periodes dat appellant in de crisisopvang en in een Wlz-instelling verbleef. Het pgb mag namelijk alleen worden gebruikt voor het doen van betalingen voor zorg als bedoeld in artikel 3.3.3 van de Wlz. Verder heeft het zorgkantoor zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant het loon van de zorgverlener niet mocht verhogen in de periode dat appellant in een Wlz-instelling verbleef. In die periode leverde de zorgverlener immers geen zorg aan appellant. Het zorgkantoor was bevoegd tot terugvordering en heeft ook gebruik mogen maken van die bevoegdheid. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Met betrekking tot de reiskosten heeft appellant aangevoerd dat appellant het loon heeft uitbetaald aan de zorgverlener, met inbegrip van de daarin vervatte reiskosten. Met betrekking tot de loonsverhoging van de zorgverlener met ingang van 1 juni 2020 heeft appellant aangevoerd dat eerder, namelijk per 1 maart 2020, juist een verlaging van het loon had plaatsgevonden in verband met de vrees dat een budgettekort zou ontstaan. De loonsverhoging is volgens appellant niet in strijd met de regels. Verder heeft appellant nog aangevoerd dat hij volgens de instelling zijn verblijf niet bij het zorgkantoor hoefde te melden.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels