Home

Centrale Raad van Beroep, 12-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1199, 23/2046 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-08-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1199, 23/2046 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 augustus 2025
Datum publicatie
25 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1199
Zaaknummer
23/2046 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag. Geen schending inlichtingenverplichting. bijstandbehoevende omstandigheden niet aannemelijk. i. Aan de afwijzing van de aanvraag is zowel de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag is gelegd, als de grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Het college kan de bijstandbehoevendheid niet vaststellen omdat appellante geen objectieve en verifieerbare inlichtingen heeft gegeven. Hier kan een mogelijke schending van de inlichtingenverplichting niet aan de orde zijn, aangezien appellante de vraag heeft beantwoord hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Dat het college dit antwoord niet voldoende vindt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, levert geen schending van de inlichtingenverplichting op. ii. Door geen duidelijkheid te geven over haar financiële situatie heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2023, 22/1793 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Best (college)

Datum uitspraak: 12 augustus 2025

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Niet duidelijk is hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 juli 2025. Voor appellante is mr. Akdeniz verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Bree.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving sinds 19 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met een besluit van 8 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 30 november 2021, heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 29 juni 2021. Aan deze intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met de uitspraak van 29 augustus 2023 heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking in stand blijft.1

1.2.

Appellante heeft zich op 10 november 2021 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de PW en heeft op 16 november 2021 een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat zij samenwoont met haar meerderjarige zoon. Op de vraag van welk inkomen zij heeft geleefd tot nu toe, heeft appellante geantwoord: “lening van mijn nicht”. Appellante heeft bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften is te zien dat haar nicht in de maanden september tot en met november 2021 een totaalbedrag van € 2.200,- heeft overgemaakt. Verder heeft X in augustus € 300,- overgemaakt naar de bankrekening van appellante. Op de bankafschriften is verder te zien dat appellante dit geld heeft gebruikt om haar vaste lasten te betalen.

1.3.

Met brieven van 17 november 2021 en 30 november 2021 heeft het college gegevens opgevraagd bij appellante. Het college heeft in deze brieven gesteld dat appellante niet met schriftelijke, objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond hoe zij in de periode vóór de aanvraag in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij moet alsnog deze gegevens inleveren. Het college heeft voor een derde keer deze gegevens opgevraagd met een brief van 13 december 2021. Uiterlijk op 31 december 2021 moest appellante de gevraagde gegevens verstrekken.

1.4.

Op 13 december 2021 heeft een medewerker van het college, voorafgaand aan de brief van 13 december 2021 een telefoongesprek gevoerd met de zoon van appellante, in haar bijzijn. Tijdens dit telefoongesprek heeft de medewerker toegelicht dat appellante niet heeft aangetoond hoe zij in de periode voor de aanvraag in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien. De medewerker heeft verder toegelicht dat op de bankafschriften is te zien dat appellante geld ontvangt op haar rekening, maar dat deze bedragen bijna geheel worden gebruikt om de vaste lasten te betalen. Het is aan appellante zelf om met bewijsstukken te komen.

1.5.

Met een besluit van 10 januari 2022 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat het onduidelijk is of appellante in zodanige omstandigheden verkeert dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

1.6.

Met een e-mail van 13 januari 2022 heeft de zoon van appellante de volgende e-mail gestuurd aan het college: “In de bijlage ziet u de brief die door Y is geschreven over de huishoudelijke kosten. Die u aan de telefoon vroeg.” Als bijlage heeft de zoon een verklaring van Y, gedateerd 25 december 2021, gevoegd. In deze verklaring staat dat Y voor de maanden september, oktober en november in totaal € 700,- heeft uitgeleend aan appellante en dat dit een lening is voor boodschappen en huishoudelijke kosten. Met een email van 21 februari 2022 heeft Y verklaard dat hij geen bewijs kan verstrekken van de overdracht van het geleende geld, omdat het geld contant aan appellante is verstrekt, in september, oktober en november 2021.

1.7.

Met een besluit van 8 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het college, onder aanvulling van de motivering, het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2022 ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Volgens de Nibud-norm zijn voor appellante de minimale, maandelijkse kosten voor voeding € 190,03. Het bedrag dat appellante in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag heeft gepind bij supermarkten en contant heeft opgenomen is in totaal € 216,46. Dit is ruim minder dan de Nibud-norm. Appellante heeft geen schriftelijke, objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd om aan te tonen hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De achteraf gegeven verklaring van Y is niet objectief en verifieerbaar en kan daarom niet als bewijs dienen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING