Centrale Raad van Beroep, 17-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1137, 22/2622 WSF
Centrale Raad van Beroep, 17-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1137, 22/2622 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 juli 2025
- Datum publicatie
- 6 augustus 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:1137
- Zaaknummer
- 22/2622 WSF
Inhoudsindicatie
Na onvrijwillig werkloos te zijn geworden heeft appellante de status van migrerend werknemer niet behouden. Over de betreffende periode geen recht op aangevraagde studiefinanciering.
Uitspraak
22/2622 WSF
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2022, 21/3898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Appellante heeft nadat zij onvrijwillig werkloos is geworden op 29 maart 2021 haar status van migrerend werknemer niet behouden, waardoor zij in de periode april 2021 tot en met september 2021 geen recht heeft op de aangevraagde studiefinanciering.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juni 2025. Voor appellante is mr. Folsche verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellante heeft de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie (EU) (niet de Nederlandse nationaliteit). Appellante heeft op 15 december 2020 met ingang van 1 januari 2021 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd. Zij staat, ten tijde van belang, ingeschreven voor de wo-bacheloropleiding Natuur- en Sterrenkunde.
Met een besluit van 15 januari 2021 heeft de minister de aanvraag voor het jaar 2021 afgewezen.
Met een besluit van 10 juni 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2021 ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante aan het EU-recht geen recht op studiefinanciering kan ontlenen. Zij was geen migrerend werknemer, en zij verbleef ook niet al vijf jaar in Nederland.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de maanden januari 2021 tot en met maart 2021 en oktober 2021 tot en met december 2021, omdat de minister over die perioden alsnog studiefinanciering aan appellante heeft toegekend omdat zij in die maanden de status van migrerend werknemer had. Het bestreden besluit is voor de periode april 2021 tot en met september 2021 in stand gelaten. Voor deze periode heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank geen recht op studiefinanciering omdat zij in deze periode (waaronder op de peildatum 1 september 2021) haar status van migrerend werknemer niet op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/381 heeft behouden. Daartoe is overwogen dat appellante zich na het einde van haar tijdelijke arbeidsovereenkomst per 29 maart 2021 niet direct heeft ingeschreven als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening, maar pas op 15 mei 2021. Daarmee moet zij in eerste instantie geacht worden te hebben berust in haar werkloosheid. Zij heeft, kort gezegd, te lang gewacht met haar inschrijving als werkzoekende. Voor het 'herleven' van de status van migrerende werknemer vanaf het moment van de latere inschrijving ziet de rechtbank geen grond.
Het standpunt van partijen
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat zij van april 2021 tot en met september 2021 geen recht heeft op studiefinanciering. Appellante heeft aangevoerd dat zij na het beëindigen van haar tijdelijke dienstverband eind maart 2021 de status van werknemer heeft behouden in de hier aan de orde zijnde periode gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/38. De Richtlijn schrijft niet voor dat de inschrijving als werkzoekende meteen na het intreden van de werkloosheid moet plaatsvinden. Het ligt gelet op de arresten Saint Prix en Tarola van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) veeleer voor de hand dat dit binnen een redelijke termijn moet geschieden.2 Een periode van zes weken is niet onredelijk lang. Een vakantieperiode van zes weken na het eindigen van een dienstverband is niet ongebruikelijk. Bovendien valt niet in te zien dat een late inschrijving tot algeheel verval van recht zou leiden. Omdat de Richtlijn niets bepaalt over de gevolgen van een late inschrijving kan het zo worden begrepen dat een late inschrijving uitsluitend gevolgen heeft voor de periode waarin de betrokkene met die inschrijving heeft getalmd. De gevolgen zouden dan minder ingrijpend zijn en meer in verhouding staan tot het verzuim van de betrokkene. Dit past beter bij de beschermingsgedachte van de Richtlijn.3 Ook dient niet uit het oog te worden verloren dat het Hof in het arrest Martinez Sala4 een dergelijke inschrijving bij de bevoegde arbeidsvoorziening niet tot voorwaarde voor het behoud van het migrerend werknemerschap maakte in een geval als het onderhavige.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de minister heeft appellante de status van migrerend werknemer niet behouden in de aan de orde zijnde periode. Er zijn geen aanwijzingen dat appellante vrijwillig werkloos is geworden op 29 maart 2021, maar appellante heeft zich nadien niet snel ingeschreven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en ook (anderszins) is niet gebleken dat appellante vanaf 29 maart 2021 daadwerkelijk werkzoekende was. De inschrijving als werkzoekende bij het Uwv op 15 mei 2021 leidt er niet toe dat de status van werknemer vanaf dat moment herleeft.