Home

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1124, 23/79 PW

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1124, 23/79 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juli 2025
Datum publicatie
20 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1124
Zaaknummer
23/79 PW

Inhoudsindicatie

Verzoek om aanvullende schadevergoeding na schikking. Overschrijding redelijke termijn. Meerdere zaken. In hoofdzaak hetzelfde onderwerp. Boete. De procedures over de opschorting, intrekking, terugvordering, brutering en de twee nieuwe aanvragen hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, het recht op bijstand. De procedure over de aan verzoekster opgelegde boete ziet niet op het recht op bijstand en heeft daarom niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In de procedures over het recht op bijstand is de redelijke termijn met een jaar en ruim een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. In de procedure over de boete is de redelijke termijn met een jaar en bijna een maand overschreden. Dit zou in beginsel ertoe moeten leiden dat de boete wordt gematigd met 15% en dus met een bedrag van € 95,13. Omdat de boete in de schikking is betrokken, is een matiging niet meer aan de orde. Niettemin ziet de Raad aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding in zo’n geval in beginsel hierbij aansluiting te zoeken. Nu de rechtbank aan verzoekster al een totaalbedrag van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, heeft verzoekster geen heeft op een aanvullende schadevergoeding. Verzoekster is niet te kort gedaan.

Uitspraak

23/79 PW, 23/80 PW, 23/81 PW, 23/82 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

Datum uitspraak: 22 juli 2025

Verzoekster en het college hebben in hoger beroep een schikking bereikt over diverse besluiten over het recht op bijstand van verzoekster. Deze uitspraak gaat nog over het verzoek van verzoekster om aanvullende schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. De Raad is van oordeel dat verzoekster, gelet op de schadevergoeding die al door de rechtbank is toegekend, geen recht heeft op een aanvullende schadevergoeding. Er is daarom ook geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in verband met dit verzoek om aanvullende schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk toegezonden. Het college heeft verweerschriften ingediend en desgevraagd nadere stukken toegezonden.

Verzoekster heeft met een brief van 15 mei 2025 haar verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uitgebreid in verband met het verstrijken van de tijd in de hoger beroepsfase.

Verzoekster heeft de Raad bij brief van 30 mei 2025 bericht dat partijen een schikkingsovereenkomst hebben gesloten. Verzoekster heeft in die brief te kennen gegeven dat zij alleen nog een uitspraak van de Raad wenst op het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij zij ook vraagt om een proceskostenvergoeding van de Staat.

Verzoekster en het college hebben de Raad toestemming gegeven zonder zitting uitspraak te doen. Hierop heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het verzoek om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

23/79 PW

1.1.

Met een besluit van 5 maart 2020 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van 5 maart 2020. Met een besluit van 26 maart 2020 heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 3 mei 2019 ingetrokken. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 14 april 2020 ontvangen.

1.2.

Met een besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college op de bezwaren beslist.

23/80 PW

1.3.

Met een besluit van 4 juni 2020 heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand van verzoekster buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 17 juni 2020 ontvangen.

1.4.

Met een besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college op het bezwaar beslist.

23/81 PW

1.5.

Met een brief van 30 april 2020 heeft het college verzoekster in kennis gesteld van zijn voornemen om verzoekster een boete op te leggen. Met een besluit van 23 september 2020 heeft het college een tweede nieuwe aanvraag om bijstand van verzoekster buiten behandeling gesteld. Met een besluit van 2 oktober 2020 heeft het college de over de periode van 3 mei 2019 tot en met 31 januari 2020 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd en aan verzoekster een boete opgelegd van € 635,40. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 8 oktober 2020 ontvangen.

1.6.

Met een besluit van 15 januari 2021 (bestreden besluit 3) heeft het college op het bezwaar beslist.

23/82 PW

1.7.

Met een besluit van 30 januari 2021 heeft het college de terugvordering over 2020 gebruteerd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 18 februari 2021 ontvangen.

1.8.

Met een besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit 4) heeft het college op het bezwaar beslist.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank Limburg heeft op 14 december 2022 uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover nu nog van belang,

- in de procedure over bestreden besluit 1 de Staat veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;

- in de procedure over bestreden besluit 2 de Staat veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;

- in de procedure over bestreden besluit 3 de Staat veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-.

Het standpunt van verzoekster

3. Verzoekster heeft naar aanleiding van haar verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het volgende aangevoerd:

- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 1 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vijf jaar verstreken. Omdat de rechtbank al € 1.000,- heeft toegekend, heeft verzoekster recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.

- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 2 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vier en een half jaar verstreken. Omdat de rechtbank al € 500,- heeft toegekend, heeft verzoekster recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat. Indien de Raad uitspraak doet na 16 juni 2025 is sinds de indiening van het bezwaarschrift meer dan vijf jaar verstreken en is er recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.000,-.

- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 3 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vier en een half jaar verstreken. Omdat de rechtbank al € 500,- heeft toegekend, heeft zij recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.

- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 4 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vier jaar verstreken en heeft verzoekster recht op een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING