Centrale Raad van Beroep, 08-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1115, 22/3836 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1115, 22/3836 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 juli 2025
- Datum publicatie
- 13 augustus 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:1115
- Zaaknummer
- 22/3836 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Afstemming vanwege substantiële besparing. Geen dringende redenen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het feit dat bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en waarvoor appellante bijstand ontving niet door haar, maar door een ander werden gemaakt, relevant was voor het recht op bijstand. Dit geldt temeer omdat appellante wel zelf had gemeld dat deze kosten tot 1 maart 2020 voor haar betaald werden en dus wist dat dit van belang was. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat het college de bedragen die X betaalde ten onrechte als middelen heeft aangemerkt stelt de Raad vast dat het college gebruik heeft gemaakt van zijn herzieningsbevoegdheid o.g.v. art. 54 lid 3 1e volzin PW door de bijstand o.g.v. art. 18 lid 1 PW naar een lager bedrag dan de norm af te stemmen. Deze grond slaagt dus niet, omdat het college de betalingen van de vaste lasten door X niet als middelen van appellante heeft aangemerkt. Het college heeft wat appellante heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat appellante de terugvordering als stressvol ervaart is begrijpelijk maar geen reden om af te zien van de terugvordering. De door appellante aangevoerde gezondheidsklachten hebben geen oorzakelijk verband met de terugvordering. Verder is het nader besluit het gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2022, 21/2472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 juli 2025
Deze zaak gaat over een herziening en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellante naar een lager bedrag dan de norm afgestemd op de grond dat de ex-partner van appellante bepaalde vaste lasten voor appellante betaalde en zij dat niet bij het college gemeld had. Het college heeft ook de te veel betaalde bijstand teruggevorderd. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet kon weten dat die betalingen van belang waren voor het recht op bijstand. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij sommige kosten op een later moment alsnog heeft moeten maken, omdat haar ex-partner de betalingen had teruggeboekt. Tot slot is zij van mening dat er dringende redenen zijn voor het college om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. De Raad geeft appellante geen gelijk. Appellante had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de betalingen van haar ex-partner relevant waren voor het recht op bijstand. Dat appellante bepaalde kosten alsnog heeft gemaakt is niet onderbouwd met de stukken die appellante heeft ingeleverd. Het college heeft een juiste belangenafweging gemaakt en heeft wat appellante heeft aangevoerd niet als dringende redenen hoeven aan te nemen. Aangezien het college deze afweging pas juist en volledig heeft uitgevoerd en gemotiveerd gedurende de procedure in hoger beroep krijgt appellante wel haar proceskosten vergoed.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 15 december 2022 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen (nader besluit). Appellante heeft gemeld dat zij het niet eens is met dit nader besluit.
De Raad heeft een regiebrief met vragen aan appellante gestuurd. Appellante heeft op die brief gereageerd.
De Raad heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld op een zitting van 1 april 2025. Partijen zijn met bericht niet verschenen. De Raad heeft na schriftelijk overleg vooraf met partijen het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op de door appellante kort voor de zitting ingediende aanvullende beroepsgronden.
Het college heeft schriftelijk gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een nadere zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontvangt vanaf 9 februari 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante was tijdens de aanvraag om bijstand bezig met een procedure om te scheiden van haar partner (X). Appellante heeft bij de behandeling van haar aanvraag om bijstand verklaard dat X nog tot 1 maart 2020 haar vaste lasten zal betalen. Het college heeft na de toekenning wekelijks een bedrag dat appellante van X ontving als bijdrage voor de kinderen op haar bijstand gekort.
Naar aanleiding van een informatieverzoek in het kader van een verhaalprocedure heeft X aan de gemeente laten weten dat hij in ieder geval tot 1 juni 2020 alle vaste lasten van appellante heeft betaald. Hij heeft daarbij een overzicht van de kosten en bankafschriften verstrekt.
Gelet op deze informatie heeft het college met een besluit van 16 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 6 oktober 2020, de bijstand van appellante ingetrokken vanaf 9 februari 2020. Aan het besluit op bezwaar ligt ten grondslag dat appellante niet had gemeld dat zij met de betalingen van X over voldoende eigen middelen beschikte om in het levensonderhoud van haar gezien te kunnen voorzien. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Met een besluit van 22 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 maart 2021 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 9 februari 2020 tot en met 30 juni 2020 teruggevorderd tot een bedrag van € 3.604,75.
Met een tussenuitspraak van 18 maart 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft de gelegenheid gekregen om dit gebrek te herstellen. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 9 februari 2020 tot 1 maart 2020 niet haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zij bij de aanvraag had gemeld dat X de vaste lasten zou betalen in die periode. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de bedragen die X betaalde aan derden niet aan te merken zijn als middelen, omdat appellante niet kon beschikken over die bedragen.
Met een brief van 20 april 2022 heeft het college de motivering van het bestreden besluit gewijzigd in de zin dat de grondslag van de terugvordering voor de periode van 9 februari 2020 tot en met 29 februari 2020 is gewijzigd naar artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Dat appellante niet zelf kon beschikken over de bedragen die voor haar werden betaald doet volgens het college er niet aan af dat de maandelijkse bijdrage ver boven de voor haar geldende bijstandsnorm lag.
Einduitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen einduitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat appellante voor de periode van 9 februari 2020 tot 1 maart 2020 niet had kunnen begrijpen dat de toekenning van bijstand onjuist was. Het college heeft daarom geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering in deze periode. Over de periode van 1 maart 2020 tot 16 juli 2020 (lees: 30 juni 2020) heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is op welke grondslag het college het recht op bijstand op nihil heeft vastgesteld, maar voor zover dit op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is gebeurd heeft het college onvoldoende gemotiveerd in welke algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wordt voorzien. Tot slot heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
Nader besluit
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 15 december 2022 een nieuw besluit genomen. Met dit besluit heeft het college de besluiten van 16 en 22 juli 2020 tot intrekking en terugvordering van bijstand gewijzigd in de zin dat de bijstand wordt herzien door middel van afstemming naar een lager bedrag dan de toepasselijke norm over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 en dat de daardoor ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 juni 2020 tot een bedrag van € 2.629,44. In het besluit is toegelicht dat de bijstand wordt afgestemd omdat X volledig voorzag in de huurkosten, zorgpremie, energiekosten, internetkosten, en kosten voor het drinkwater van appellante. Het college ziet geen grond om wegens dringende redenen (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering, omdat geen sprake is van een levensbedreigende situatie. Aangezien het nader besluit niet volledig tegemoetkomt aan het bezwaar van appellante betrekt de Raad het besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling.
Het standpunt van appellante
4. Appellante is het met de einduitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante in de periode van 1 maart 2020 tot 16 juli 2020 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook is appellante het niet eens met het nadere besluit omdat X niet structureel en substantieel in een deel van haar algemene noodzakelijke bestaanskosten voorziet en het college haar beroep op de dringende redenen niet juist getoetst heeft.