Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1045, 22/2151 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1045, 22/2151 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2025
Datum publicatie
18 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:1045
Zaaknummer
22/2151 WMO15

Inhoudsindicatie

Afwijzing van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb op grond van de Wmo 2015. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de beoogd hulpverlener geen belanghebbende is. Zijn bezwaar had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Wat betreft de afwijzing van de aanvraag oordeelt de Raad dat het college hiertoe terecht is overgegaan.

Uitspraak

22/2151 WMO15, 22/2382 WMO15, 23/2002 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2022, 21/538 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 juni 2022, 21/550 (aangevallen uitspraak 2), uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van 22 maart 2023 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant 1] te [woonplaats] (appellant 1)

[appellant 2] te [woonplaats] (appellant 2)

het college van burgemeester en wethouders van Tiel (college)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 3 juli 2025

Deze uitspraak gaat over de afwijzing van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb op grond van de Wmo 2015. Tegen deze afwijzing zijn zowel de aanvrager als de beoogd hulpverlener opgekomen. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de beoogd hulpverlener geen belanghebbende is. Zijn bezwaar had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Wat betreft de afwijzing van de aanvraag oordeelt de Raad dat het college hiertoe terecht is overgegaan.

PROCESVERLOOP

Namens appellant 1 heeft mr. J. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant 2 heeft mr. E.J.L. van de Glind, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 heeft het college op 22 maart 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

De Raad heeft de zaak van appellant 2 behandeld op een zitting van 18 april 2024. Appellant 2 is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.M. Saedt en R. Kool.

De Raad heeft de zaak van appellant 1 behandeld op een zitting van 15 mei 2024. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Saedt en Kool.

De Raad heeft het onderzoek in beide zaken heropend. Op een zitting van 24 oktober 2024 heeft de Raad de behandeling van de zaken voortgezet, waarbij zij gevoegd zijn behandeld. Namens appellant 1 is mr. De Haan verschenen. Appellant 2 is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Saedt en Kool.

Tijdens de behandeling ter zitting heeft appellant 1 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant 2, geboren in 1990, is bekend met psychische klachten en verslavingsproblematiek. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft hij een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding individueel en begeleiding groep in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Met het pgb wil hij de begeleiding inkopen bij [naam stichting] ( [naam stichting] ), waarvan appellant 1 de eigenaar is.

1.2.

Met een besluit van 2 april 2020 heeft het college de aanvraag voor begeleiding individueel en begeleiding groep in de vorm van een pgb afgewezen. Volgens het college komt appellant 2 niet in aanmerking voor een pgb. Appellant 2 is niet in staat de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren en de door appellant 2 voorgedragen vertegenwoordiger kan deze taken niet met voldoende afstand en kritisch vervullen gezien zijn persoonlijke relatie met de beoogd hulpverlener. Daarnaast is de kwaliteit van de te leveren ondersteuning door de beoogd hulpverlener onvoldoende. Voor dit laatste punt heeft het college zich onder meer gebaseerd op een rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Appellant 2 komt wel in aanmerking voor begeleiding individueel in de vorm van zorg in natura. Voor begeleiding groep geldt dat niet, omdat het college een traject bij Werkzaam Rivierenland passender acht.

1.3.

Met een besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit 1), neergelegd in twee afzonderlijke geschriften, heeft het college het bezwaar van zowel appellant 1 als appellant 2 tegen het besluit van 2 april 2020 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak 1

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant 1 tegen het bestreden besluit 1 deels nietontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat appellant 1 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt voor zover het beroep gericht is tegen (1) de afwijzing van de aanvraag van het pgb op de grond dat appellant 2 en de door hem voorgedragen vertegenwoordiger niet in staat zijn de pgb-taken op verantwoorde wijze uit te voeren en (2) de afwijzing van de maatwerkvoorziening begeleiding groep. Voor het overige is appellant 1 wel belanghebbende. Het college kon het pgb weigeren op de grond dat niet is gewaarborgd dat de beoogde ondersteuning aan appellant 2 veilig, doeltreffend en clientgericht wordt verstrekt. In zoverre is het beroep ongegrond.

Aangevallen uitspraak 2

2.2.

De rechtbank heeft het beroep van appellant 2 tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de weigering van de maatwerkvoorziening voor begeleiding groep en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank heeft het college voorafgaand aan de afwijzing van de maatwerkvoorziening voor begeleiding groep geen onderzoek gedaan naar de concrete specifieke ondersteuningsbehoefte van appellant 2. Daarmee is niet voldaan aan het stappenplan van de Raad1 en aan de vereisten van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. Dat betekent dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd voor zover het gaat om de weigering van een maatwerkvoorziening voor begeleiding groep. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college zich op basis van het IGJ-rapport op het standpunt mocht stellen dat ten tijde hier in geding onvoldoende waarborgen aanwezig waren dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht kon worden uitgevoerd. Gelet hierop mocht het college de aanvraag om een pgb weigeren.

Nader besluit

3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 heeft het college met een besluit van 22 maart 2023 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant 2 tegen de weigering om een maatwerkvoorziening voor begeleiding groep te verstrekken opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het geen onderzoek heeft kunnen doen naar de situatie van appellant 2 en de hulpvraag niet heeft kunnen vaststellen, omdat de gemachtigde van appellant 2 het college heeft meegedeeld dat appellant 2 geen gesprek met het college wil aangaan.

Standpunten van partijen

4. Appellanten zijn het niet eens met de respectievelijk op hen betrekking hebbende aangevallen uitspraken. Daarnaast is appellant 2 het niet eens met het bestreden besluit 2. Wat appellanten hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels