Home

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:722, 21/607 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:722, 21/607 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 april 2023
Datum publicatie
20 april 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:722
Zaaknummer
21/607 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling ingangsdatum IVA-uitkering op 1 december 2018. Met het besluit van 5 februari 2019 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld vanaf 1 december 2018. Dit is de datum in geding. De aanvraag van de werkgever om een herbeoordeling was op deze datum gericht. Een eerdere datum ligt in dit geding niet ter beoordeling voor.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 januari 2021, 19/3248 en 19/3249 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

[Naam stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante en werkgeefster heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door de heer [gemachtigde] , die ook namens werkgeefster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

Ter zitting is afgesproken dat het Uwv nader onderzoek doet naar de verschillen tussen twee van de geselecteerde functies. Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Het Uwv heeft op 28 november 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, bij de Raad geregistreerd onder de zaaknummers 23/409 WIA en 23/410 WIA.

Bij brief van 6 januari 2023 hebben appellanten gronden ingebracht tegen het nieuwe besluit. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellanten hebben hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door de heer [gemachtigde] , die ook namens werkgeefster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij werkgeefster als verzorgende voor 32 uur per week. Op 24 juli 2009 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke en later ook psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 juli 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% omdat appellante geen benutbare mogelijkheden had. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 12 augustus 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Daarna hebben meermaals herbeoordelingen plaatsgevonden, waarbij telkens is vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden (GBM) had en de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.

1.2.

In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 6 september 2016 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,59%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 november 2016 vastgesteld op 53,59%. Daarbij wijzigt de hoogte van haar WGA-loonaanvullingsuitkering niet tot 1 december 2018. Het bezwaar van werkgeefster tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:5594, heeft de rechtbank het beroep van werkgeefster ongegrond verklaard. Appellante heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.

1.3.

Bij besluit van 12 oktober 2018 is de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 1 december 2018 gewijzigd in een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.

1.4.

Op 25 oktober 2018 heeft werkgeefster verzocht om een herbeoordeling. Daarbij heeft werkgeefster een expertiseonderzoek van psychiater dr. N. Kaymaz van 17 januari 2018 en een brief van GZ-psycholoog drs. S. van Wijk van 22 oktober 2018 ingebracht. In verband met de herbeoordeling heeft appellante op 3 december 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 7 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 54,55%. Het Uwv heeft bij besluit van 5 februari 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2018 vastgesteld op 54,55% en de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf die datum omgezet in een WGA-vervolguitkering. De bezwaren van appellante en werkgeefster tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een extra beperking aan te nemen in verband met een allergie voor huisstofmijt. Deze is vastgelegd in een FML van 9 oktober 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband hiermee twee van de vijf geselecteerde functies ongeschikt geacht en op basis van de drie overgebleven functies en een minimale wijziging van het maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 54,52%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante en werkgeefster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. In wat appellante en werkgeefster naar voren hebben gebracht heeft de rechtbank verder onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat er op 1 december 2018 geen sprake was van een toestand van GBM. Ook is er geen reden te oordelen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn vastgelegd. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het verschil tussen de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) groot genoeg is om als twee verschillende functies te kunnen worden geduid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank uitgebreid en overtuigend gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante en waarom die haar belastbaarheid niet overschrijden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 54,52%.

3.1.

Appellante en werkgeefster hebben in hoger beroep aangevoerd dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in verband met haar al lang bestaande psychiatrische klachten. Zij is al sinds 22 juli 2011 volledig arbeidsongeschikt. Gedurende intensieve behandelingen en opnames gaat het wat beter met appellante maar het beklijft niet, zo blijkt uit de ingebrachte medische informatie van psychiater Kaymaz en GZ-psycholoog Van Wijk. Ten aanzien van de geduide functies hebben appellante en werkgeefster aangevoerd dat de functies huishoudelijk medewerker (SBC code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC code 111334) niet als twee afzonderlijke functies mogen worden geduid gelet op de overeenkomsten.

3.2.

Het Uwv heeft na behandeling en schorsing ter zitting van de Raad op 8 november 2022 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij de bezwaren van appellante en werkgeefster tegen het besluit van 5 februari 2019 alsnog gegrond zijn verklaard en appellante met ingang van 1 december 2018 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat tussen de functies huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) niet het vereiste verschil van ten minste 65% bestaat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook geen andere functies kunnen duiden, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden vastgesteld op 80 tot 100%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat vanaf 1 december 2018 sprake is van duurzaamheid van de beperkingen, zodat appellante vanaf 1 december 2018 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.

3.3.

Appellante en werkgeefster kunnen zich vinden in de toekenning van de IVA-uitkering, maar niet in de ingangsdatum daarvan. Appellante en werkgeefster stellen zich op het standpunt dat appellante ten minste al vanaf 2 november 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer door het Uwv wordt gehandhaafd. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, omdat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het (hoger) beroep van appellanten.

4.2.

Ten aanzien van bestreden besluit 2 is tussen partijen nog slechts de vraag in geschil of het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 1 december 2018. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en hiertoe wordt als volgt overwogen.

4.3.

Met het besluit van 5 februari 2019 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld vanaf 1 december 2018. Dit is de datum in geding. De aanvraag van de werkgever om een herbeoordeling was op deze datum gericht. Een eerdere datum ligt in dit geding niet ter beoordeling voor. Ook aan het bestreden besluit 2 ligt (nog steeds) de FML van 9 oktober 2019 ten grondslag. Deze FML is geldig vanaf 1 december 2018. In het rapport van 16 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beperkingen van appellante zoals neergelegd in deze FML duurzaam zijn. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu de aanvraag daar niet op was gericht, volledigheidshalve gemotiveerd dat voor een eerdere datum van de duurzaamheid van de beperkingen geen aanleiding bestaat, omdat uit de informatie van GZ-psycholoog Van Wijk blijkt dat appellante kort voor 1 december 2018 nog een Basis-VERS-training had gevolgd. Pas daarna is overgegaan op ondersteunende therapie, die alleen nog gericht is op structureren, stabiliseren en terugvalpreventie en dus niet meer op verbetering. Geen aanleiding bestaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Appellante en werkgeefster hebben ook geen medische informatie ingebracht waaruit anders blijkt.

4.4.

Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.

5.1.

Omdat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante en werkgeefster in verband met de behandeling van de bezwaren, de beroepen en het hoger beroep in de zaken redelijkerwijs hebben moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in bezwaar, beroep en hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast. Voor het toekennen van een zwaarder gewicht aan de zaak, zoals door appellante en werkgeefster verzocht, bestaat geen aanleiding.

5.2.

Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting), in totaal € 4.960,50. De reiskosten die appellante en haar begeleider hebben moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de Raad, komen tot een bedrag van € 205,24 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.

5.3.

Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de deskundigen die aan een partij verslag hebben uitgebracht. Appellante en werkgeefster hebben verzocht om vergoeding van de factuur van Kaymaz Psychiatrische Expertise & Advies van 19 januari 2018 ter hoogte van € 1.815,-, de factuur van Incentivo van 23 januari 2018 ter hoogte van € 2.406,02 en de factuur van Centiv van 31 oktober 2018 ter hoogte van € 99,24, in totaal € 4.320,26. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

5.4.

Het totaalbedrag aan te vergoeden kosten aan appellante en werkgeefster bedraagt daarom € 9.486,-.

5.5.

Ten slotte zal het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 181,- dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- vernietigt het besluit van 24 oktober 2019;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2022 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante en werkgeefster tot een bedrag van € 9.486,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;

- bepaalt dat het Uwv aan werkgeefster het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 886,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) K.M. Geerman