Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:439, 22/633 WIA

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:439, 22/633 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2023
Datum publicatie
13 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:439
Zaaknummer
22/633 WIA

Inhoudsindicatie

Na telefonisch spreekuur in primaire fase is FML 22 juni 2020 opgesteld. In bezwaar medische grondslag expliciet betwist, tevens is diagnose HSP gesteld. Aan medisch onderzoek kleeft zorgvuldigheidsgebrek. Opdracht medische beooordeling met psychisch en lichamelijk onderzoek (ook naar eventuele krukafhankelijkheid) en informatie inwinnen.

Uitspraak

22 633 WIA-T, 23/43 WIA-T

Datum uitspraak: 8 maart 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, 21/2137 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft op 26 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Hierop heeft appellant gereageerd, waarop het Uwv weer heeft gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Als tolk is verschenen W. Woning. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tomatenkwekerij voor gemiddeld 38,09 uur per week. Op 12 februari 2018 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met psychische klachten en beenklachten. Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft deze ZW-uitkering na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) beëindigd per 19 juli 2019. Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en bepaald dat appellant ook op en na 19 juli 2019 recht heeft op een ZW-uitkering.

1.2.

In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden bij een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 50,70%. Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 10 februari 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard, maar de mate van arbeidsongeschiktheid nader berekend op 50,59%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige voor appellant geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek. Verder heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is en subsidiair dat in de FML van 22 juni 2020 in de rubrieken 1, 2, 4, 5 en 6 onvoldoende beperkingen voor zijn fysieke en psychische klachten zijn opgenomen. Appellant heeft verder gesteld dat (zoals ook blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep) er een medische noodzaak is voor zijn krukafhankelijkheid, en dat hij als gevolg van deze krukafhankelijkheid niet geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. Ook op diverse andere punten overschrijden deze functies volgens appellant zijn belastbaarheid.

3.2.

Het Uwv heeft hangende het hoger beroep op 26 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant verhoogd naar 53,12%, maar indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% gehandhaafd. Aan het bestreden besluit 2 liggen ten grondslag een rapport van 11 oktober 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin deze concludeert dat er geen aanleiding is om de FML van 22 juni 2020 te wijzigen, en een rapport van 26 oktober 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de FML van 22 juni 2020, het CBBS opnieuw geraadpleegd en geconstateerd dat de SBC-code 267051 niet langer wordt gepresenteerd door het CBBS zodat deze komt te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze vervangen door SBC-code 264122 en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 53,12%.

3.3.

Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 herhaald dat in de FML van 22 juni 2022 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, en heeft er onder meer op gewezen dat bij een aantal items in de FML ten onrechte niet is opgenomen dat sprake is van krukafhankelijkheid. Appellant heeft tevens de medische geschiktheid van de drie voor appellant geselecteerde functies betwist.

3.4.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar aanvullende rapporten van 25 november 2022 en 19 januari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 december 2022 en 25 januari 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het standpunt gehandhaafd dat bestreden besluit 2 juist is.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling wordt betrokken. Bestreden besluit 2 is geregistreerd onder procedurenummer 23/43 WIA.

4.2.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.3.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 februari 2020 heeft vastgesteld op 53,12%.

4.4.

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het door het Uwv uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

4.4.1.

In de uitspraken van 18 januari 20231 heeft de Raad een algemeen kader neergelegd voor de medische beoordeling in de bezwaarfase bij zaken als deze. Daarin staat onder meer vermeld dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies over de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene zoals neergelegd in de FML logisch uit die feiten voortvloeien. Net als in de primaire fase rust daarbij op het Uwv in beginsel de bewijslast. Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. In (hoger) beroep is het aan de bestuursrechter om te bepalen of het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en of het de conclusies kan dragen. Daarbij zal niet alleen acht worden geslagen op het medisch onderzoek dat in bezwaar heeft plaatsgevonden, maar zal dit onderzoek in combinatie met de primaire beoordeling worden bezien.

4.4.2.

Toepassing van het in de uitspraken van 18 januari 2023 neergelegde algemene kader leidt in dit geval tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.3.

In de primaire fase heeft de verzekeringsarts op 22 juni 2020 een telefonisch spreekuur verricht. In het rapport van 22 juni 2020 heeft de verzekeringsarts onder het kopje ‘Psychisch onderzoek’ vermeld dat dit niet goed is in te schatten, en onder het kopje ‘Lichamelijk onderzoek’ alleen anamnestisch de lengte en gewicht van appellant. De verzekeringsarts heeft, voor zover hier van belang, ook vermeld dat de (been)klachten nog immer in analyse zijn en dat er nog steeds geen harde diagnose is die de klachten volledig kan verklaren. Vervolgens heeft de verzekeringsarts, uitgaande van pijn in onderste extremiteit en spanningsklachten, een FML opgesteld. Deze FML is gelijk aan de in het kader van de (in bezwaar) bij de EZWb opgestelde FML, omdat deze FML volgens de verzekeringsarts in grote lijnen een goede weergave is van de situatie op dat moment. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant (via zijn zoon) gesproken tijdens een telefonische hoorzitting op 12 januari 2021. Uit het rapport van 23 februari 2021 blijkt niet dat sprake is geweest van onderzoek naar de klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel vermeld dat appellant inmiddels diverse onderzoeken en afspraken heeft gehad, dat hij van de behandelaar een brief heeft gekregen waarin de diagnose Hereditaire spastische paraparese (HSP) staat vermeld, dat over zes weken een vervolgafspraak staat gepland en dat appellant nog naar de revalidatiearts moet. Uit het rapport van 23 februari 2021 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over een door appellant verstrekte informatiefolder over HSP (met daarop onder meer vermeld het BSN-nummer van appellant) en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging is uitgegaan van de diagnose HSP en spanningsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er inmiddels wel een oorzaak voor de klachten is vastgesteld, maar dat de voorliggende gegevens in de bezwaarprocedure geen grond geven voor een andere zienswijze over de belastbaarheid dan door de verzekeringsarts is vastgesteld.

4.4.4.

Omdat in de primaire fase geen lichamelijk onderzoek is verricht, appellant in bezwaar de medische grondslag van het primaire besluit expliciet heeft betwist en is gebleken dat tijdens de bezwaarfase de (door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen) diagnose HSP is gesteld, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zien appellant op te roepen voor een spreekuurcontact (en lichamelijk onderzoek te verrichten) en informatie op te vragen bij de huisarts dan wel de behandelaar(s). Daarvoor bestond des te meer aanleiding nu uit de door appellant verstrekte folder blijkt dat HSP in twee vormen kan voorkomen en progressief is, en appellant al tijdens het telefonisch spreekuur bij de verzekeringsarts te kennen heeft gegeven dat hij zwaar is achteruitgegaan. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat in de bezwaarfase kon worden afgezien van een spreekuurcontact. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat appellant in de bezwaarfase tegen de beëindiging van de ZW-uitkering na de EZWb op 19 februari 2020 tijdens een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, terwijl in onderhavige zaak de datum in geding 10 februari 2020 is. Het Uwv wordt daarin niet gevolgd. Uit het rapport van 17 maart 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de bezwaarprocedure tegen de beëindiging van de ZW-uitkering na de EZWb blijkt namelijk dat enkel sprake is geweest van een hoorzitting waarbij (slechts) enkele globale observaties zijn verricht.

4.5.

Aan het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegen kleeft dus een zorgvuldigheidsgebrek, zodat het bestreden besluit 2 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen een nader onderzoek in te stellen. Het Uwv dient nogmaals een medische beoordeling te doen, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek (ook naar eventuele krukafhankelijkheid zowel binnenshuis als buitenhuis) dient plaats te vinden dat betrekking heeft op de datum in geding van 10 februari 2020. Daarbij moet tevens informatie worden ingewonnen bij de huisarts alsmede bij de behandelend specialist(en). Vervolgens dient vastgesteld te worden of er aanleiding is de belastbaarheid van appellant per 10 februari 2020 bij te stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 26 oktober 2022 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) K.M. Geerman