Home

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:293, 21/4235 CRTV

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:293, 21/4235 CRTV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 februari 2023
Datum publicatie
17 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:293
Zaaknummer
21/4235 CRTV

Inhoudsindicatie

Het Uwv is niet gehouden meer te compenseren dan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding als bedoeld in en berekend overeenkomstig artikel 7:673 BW. Steun hiervoor in de tekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW, bezien in samenhang met de bewoordingen van het eerste en derde lid – en ook steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de compensatieregeling. Eveneens de brief van minister Koolmees van 13 december 2019.

Uitspraak

21 4235 CRTV

Datum uitspraak: 14 februari 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

21 oktober 2021, 20/3114 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Gurp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Namens appellante is [naam 2] verschenen , bijgestaan door mr. Van Gurp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 10 mei 1999 is [naam 1] (werknemer) in dienst getreden bij appellante. De arbeidsovereenkomst met de werknemer is op 30 april 2012 met wederzijds goedvinden beëindigd. Op 21 januari 2013 is de werknemer opnieuw bij appellante in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In deze arbeidsovereenkomst is, voor zover van belang, de volgende bepaling (anciënniteitsafspraak) opgenomen:

"De werknemer houdt zijn anciënniteitaanspraken (op basis van opgebouwde dienstjaren) zoals opgebouwd tijdens het voorgaande dienstverband tussen partijen."

1.2.

Op 26 augustus 2016 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 24 augustus 2018 aan de werknemer een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend.

1.3.

Op 3 mei 2019 hebben appellante en de werknemer een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 1 juni 2019 eindigt, omdat de werknemer wegens ziekte langer dan twee jaar niet kan werken, en dat appellante aan de werknemer een beëindigingsvergoeding betaalt van € 25.549,83 (bruto). Bij de berekening van deze vergoeding heeft appellante op grond van de anciënniteitsafspraak als datum van indiensttreding 10 mei 1999 tot uitgangspunt genomen, waardoor de vergoeding is berekend op basis van 38 halve dienstjaren.

1.4.

Op 3 april 2020 heeft appellante aan het Uwv verzocht om compensatie van de door haar aan de werknemer betaalde vergoeding.

1.5.

Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het Uwv het bedrag van de compensatie vastgesteld op

€ 5.869,93 (bruto). Bij de berekening van de compensatie heeft het Uwv als datum van indiensttreding 18 januari 2013 tot uitgangspunt genomen, waardoor de vergoeding is berekend op basis van 10 halve dienstjaren.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van de hoogte van de compensatie moet worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst niet eerder dan 21 januari 2013 is aangevangen. Er is geen grond om het daaraan voorafgaande dienstverband, dat is geëindigd per 30 april 2012, mede in aanmerking te nemen, omdat dit niet overeenkomstig artikel 7:673, vierde lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) binnen zes maanden is opgevolgd door de arbeidsovereenkomst met als ingangsdatum 21 januari 2013. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

1.7.

In beroep heeft het Uwv op 12 juli 2021 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het besluit van 23 juni 2020 in zoverre herroepen dat de compensatie nader wordt vastgesteld op een bedrag van € 6.456,93 (bruto) omdat bij bestreden besluit 1 bij de berekening van de compensatie van een onjuist maandloon was uitgegaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt en heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij het vaststellen van de hoogte van de compensatie terecht de eerdere arbeidsovereenkomst met ingangsdatum 10 mei 1999 niet heeft meegenomen, omdat deze niet binnen zes maanden is opgevolgd door de arbeidsovereenkomst met ingangsdatum 21 januari 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarmee artikel 7:673e, tweede lid, van het BW, in samenhang met artikel 7:673, vierde lid, aanhef en onder b, van het BW, correct toegepast. De rechtbank heeft erop gewezen dat deze wettelijke voorschriften dwingendrechtelijk zijn geformuleerd. De anciënniteitsafspraak tussen appellante en de werknemer, op grond van welke afspraak de transitievergoeding is berekend vanaf 10 mei 1999, kan deze dwingendrechtelijke wettelijke voorschriften niet opzij zetten. De rechtbank is van oordeel dat de anciënniteitsafspraak geen bijzondere omstandigheid oplevert om te oordelen dat strikte toepassing van deze dwingendrechtelijke voorschriften zo zeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat het niet volledig compenseren van de betaalde transitievergoeding niet in strijd is met het doel en de strekking van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW. In dit artikel is bepaald dat de compensatie niet meer bedraagt dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 7:673 BW aan de werknemer is verschuldigd. Artikel 7:673e, tweede lid, van het BW voorziet daarmee uitdrukkelijk in een beperking op het daarin neergelegde uitgangspunt dat de compensatie gelijk is aan de transitievergoeding.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de compensatie moet worden vastgesteld op de transitievergoeding van € 25.549, 83 (bruto), die zij daadwerkelijk aan de werknemer heeft betaald, waarbij 10 mei 1999 als datum van indiensttreding in aanmerking moet worden genomen. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat voor de hoogte van de aanspraak op compensatie weliswaar moet worden aangesloten bij de berekening van de transitievergoeding zoals neergelegd in artikel 7:673 BW, maar dat de anciënniteitsafspraak, waaraan zij als werkgever jegens haar werknemer gebonden is, onderdeel moet uitmaken van die berekening. Met deze afspraak is destijds voor de exwerknemer in gunstige zin afgeweken van de ketenregeling. Dat stond appellante vrij. De anciënniteitsafspraak, die een afwijking inhoudt van het bepaalde in artikel 7:673, vierde lid, aanhef en onder b, van het BW, leidt tot een hogere vergoeding aan de werknemer en moet daarom, gelet op het bepaalde in artikel 7:763e, tweede lid, van het BW, tot een volledige compensatie daarvan door het Uwv leiden. Appellante stelt dat het Uwv ten onrechte een extra beperking in de hoogte van de compensatie heeft aangebracht door artikel 7:673, vierde lid, aanhef en onder b, van het BW toe te passen. Volgens appellante is deze beperking niet in de compensatieregeling opgenomen en is deze in strijd met het doel van de regeling, te weten het voorkomen van cumulatie van kosten voor haar als werkgever.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat op grond van het tweede lid van artikel 7:673e van het BW aanspraak bestaat op compensatie tot het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 7:673 van het BW aan transitievergoeding verschuldigd is. Het recht op compensatie moet volgens het Uwv dan ook worden berekend aan de hand van de wettelijk verschuldigde transitievergoeding, zoals bepaald in artikel 7:673 van het BW. Dit vormt volgens het Uwv een uitdrukkelijke beperking dan wel afbakening van het recht op compensatie. De in artikel 7:673e van het BW opgenomen compensatieregeling strekt zich niet uit tot verdergaande (individuele) afspraken tussen werkgever en werknemer, op grond waarvan door de werkgever aan de werknemer een hogere vergoeding wordt betaald.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het van toepassing zijnde wettelijk kader luidt als volgt.

4.1.1.

Artikel 7:670 van het BW luidt, voor zover van belang:

1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:

a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).

4.1.2.

Artikel 7:673 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:

1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:

a. de arbeidsovereenkomst:

1° door de werkgever is opgezegd;

2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of

3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of

b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:

1° door de werknemer is opgezegd;

2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of

3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.

2. De transitievergoeding is voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd gelijk aan een derde van het loon per maand en een evenredig deel daarvan voor een periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een jaar heeft geduurd (…).

3. (…).

4. Voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in de leden 1 en 2, worden:

(…)

b. een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, samengeteld. De vorige zin is eveneens van toepassing indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.

4.1.3.

Artikel 7:673e BW luidt, voor zover van belang:

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:

a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:

1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of

2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.

2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, of, indien dat bedrag lager is, het bedrag aan loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, dat de werkgever gedurende dat tijdvak op grond van de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft betaald. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.

3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.

(…)

4.1.4.

Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:

Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.

4.2.

Niet in geschil is dat appellante aan de in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW neergelegde voorwaarden voor compensatie van de betaalde transitievergoeding voldoet.

Partijen verschillen van mening over de hoogte van de toe te kennen compensatie. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de te verstrekken compensatie terecht door het Uwv is gemaximeerd op de (wettelijke) transitievergoeding van artikel 7:673 van het BW.

4.3.

In zijn uitspraken van 1 juni 20221 heeft de Raad overwogen dat het tweede lid van artikel 7:673e van het BW een aantal beperkingen stelt aan de hoogte van de compensatie. De hoogte van de compensatie is gemaximeerd op het bedrag aan transitievergoeding dat de werkgever verschuldigd zou zijn bij beëindiging of niet voortzetting van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onder a, van het BW. Het tweede lid ziet dus op de maximale hoogte van de compensatie en betreft daarmee een maximeringsbepaling.

4.4.

In het tweede lid van artikel 7:673e van het BW is uitdrukkelijk bepaald dat de compensatie niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat de werkgever op grond van artikel 7:673 van het BW verschuldigd zou zijn. Daarnaast is in het eerste en het derde lid van artikel 7:673e eveneens een koppeling gelegd met de transitievergoeding die de werkgever op grond van artikel 7:673 BW verschuldigd is. Voor de hoogte van de te verstrekken compensatie wordt aldus niet alleen uitdrukkelijk aangesloten bij de op grond van artikel 7:673 BW verschuldigde transitievergoeding (de wettelijke transitievergoeding), maar tot die vergoeding is de compensatie ook beperkt, gelet op de bewoordingen van het tweede lid van artikel 7:673e BW.

4.5.

In artikel 7:673, tweede lid, van het BW is dwingend voorgeschreven hoe de transitievergoeding moet worden berekend. Van belang is dat de wetgever in dat verband heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in artikel 7:673 tot 673d van het BW vermelde omstandigheden2.

4.6.

Voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 7:673, tweede lid, geldt op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, dat arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd worden samengeteld. Het bepaalde in het vierde lid vormt dan ook onderdeel van de voorgeschreven berekeningswijze van de (wettelijke) transitievergoeding.

4.7.

Dat een werkgever en werknemer ervoor kiezen om onderling een van artikel 7:673 BW afwijkende en voor de werknemer onder de aanduiding van ‘transitievergoeding’ gunstiger afspraak te maken, staat hen vrij. Gelet op artikel 7:673e, tweede lid is het Uwv niet gehouden deze vergoeding voor zover deze meer bedraagt dan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding als bedoeld in en berekend overeenkomstig artikel 7:673 BW, te compenseren.

4.8.

Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat indien appellante in haar uitleg zou worden gevolgd en deze gehoudenheid wel wordt aangenomen, dit ertoe zou leiden dat het Uwv in alle gevallen waarin een werkgever op basis van een individuele en van artikel 7:673 BW afwijkende afspraak met een werknemer een hogere beëindigingsvergoeding heeft betaald dan de wettelijke transitievergoeding, deze vergoeding volledig zou dienen te compenseren. Daargelaten dat het Uwv als derde partij niet betrokken is bij de totstandkoming van een dergelijke individuele afspraak tussen werkgever en werknemer, terwijl zij daar vervolgens wel bestuursrechtelijk aan gebonden zou zijn, is een volledige compensatie in die situatie niet de bedoeling van de wetgever geweest en niet in overeenstemming met het doel van de compensatieregeling. Dat doel is niet een werkgever volledig te compenseren voor wat hij aan de ex-werknemer heeft vergoed, maar de reden voor het ‘slapend’ houden van dienstverbanden door werkgevers weg te nemen door dubbele kosten te compenseren. Ook zou deze uitleg, indien appellante daarin zou worden gevolgd, misbruik van de regeling in de hand kunnen werken, terwijl met de maximeringsbepaling juist wordt beoogd misbruik te voorkomen. Daartoe wordt verwezen naar de in de uitspraken van 1 juni 2022 ook al aangehaalde Memorie van Toelichting3, waarin over het doel van de in het tweede lid opgenomen beperking het volgende is opgenomen:

“Er wordt een aantal beperkingen aangebracht in de hoogte van de compensatie die aan een werkgever wordt verleend. Om misbruik te voorkomen (het voortzetten van een arbeidsovereenkomst uitsluitend met het oog op het verkrijgen van een hogere compensatie) zal in de eerste plaats niet meer aan compensatie worden betaald dan de transitievergoeding waar een werknemer recht op zou hebben op het moment dat de loondoorbetalingsplicht eindigt.”

4.9.

Voor het oordeel dat het Uwv niet gehouden is meer te compenseren dan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding als bedoeld in en berekend overeenkomstig artikel 7:673 BW wordt – naast de tekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW, bezien in samenhang met de bewoordingen van het eerste en derde lid – ook steun gevonden in de totstandkomingsgeschiedenis van de compensatieregeling, waarin onder meer het volgende is opgenomen.

“De belangrijkste voorwaarde om aanspraak te maken op deze compensatie is dat er in verband met het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding verschuldigd was. De werkgever komt in aanmerking voor compensatie als aan alle voorwaarden voor verschuldigd zijn van de transitievergoeding is voldaan. Het gaat daarbij om de voorwaarden, bedoeld in artikel 7:673 BW, maar ook om de nadere voorwaarden, bedoeld in de artikelen 7:673a, 7:673c en 7:673d BW. Het kan zijn dat er geen transitievergoeding verschuldigd was op grond van het overgangsrecht (….) Is er in dat geval toch een vergoeding overeengekomen dan vloeit de verplichting tot het betalen daarvan niet voort uit de wet en is er ook geen reden voor compensatie.” 4

En:

“Naast deze beperkingen geldt (uiteraard) dat bij een beëindiging met wederzijds goedvinden er nooit meer aan compensatie zal worden verstrekt dan het bedrag gemoeid met de transitievergoeding waar recht op zou hebben bestaan als de arbeidsovereenkomst door opzegging of ontbinding zou zijn geëindigd. Dat betekent ook dat als bij een beëindiging met wederzijds goedvinden een vergoeding is toegekend in een situatie waar op grond van de wet geen recht op een transitievergoeding bestaat er geen compensatie zal worden toegekend.” 5

4.10.

Hieruit wordt opgemaakt dat de wetgever het recht op en de hoogte van de compensatie uitdrukkelijk heeft gekoppeld aan de wettelijk verschuldigde transitievergoeding. Als de verplichting tot betaling daarvan niet voortvloeit uit wet, dan is er volgens de wetgever geen grond voor compensatie. Daarbij heeft de wetgever onder ogen gezien dat er situaties bestaan waarin een werkgever een transitievergoeding verschuldigd is, maar die vergoeding niet (volledig) hoeft te worden gecompenseerd. Er is dan ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat de werkgever niet of minder gecompenseerd krijgt dan wat hij aan de werknemer heeft vergoed.

4.11.

De beperking tot de wettelijke verschuldigde transitievergoeding blijkt eveneens uit de brief van minister Koolmees van 13 december 20196:

“Uwv verstrekt op verzoek van de werkgever bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (na ten minste 104 weken ziekte) een compensatie die niet hoger kan zijn dan de (wettelijk verschuldigde en) door de werkgever betaalde transitievergoeding. De wet maximeert het te compenseren bedrag daarnaast op twee onderdelen: De compensatie is maximaal de transitievergoeding die is opgebouwd vanaf het begin van het dienstverband tot het moment dat de werknemer twee jaar ziek is. Op grond van de wet wordt over de periode waar sprake was een verlengde loondoorbetalingsverplichting (als gevolg van een loonsanctie) of de periode dat het dienstverband slapend is gehouden ook transitievergoeding opgebouwd. Dit gedeelte van de transitievergoeding is de werkgever verschuldigd, maar wordt door Uwv niet gecompenseerd.”

4.12.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv over de beperking van de hoogte van de compensatie tot de wettelijke verschuldigde transitievergoeding als bedoeld in en berekend overeenkomstig artikel 7:673 BW wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op correcte wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 7:673e, tweede lid, van het BW. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2023.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) S.C. Scholten