Home

Centrale Raad van Beroep, 20-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:223, 20 / 1082 JW

Centrale Raad van Beroep, 20-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:223, 20 / 1082 JW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 januari 2023
Datum publicatie
6 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:223
Zaaknummer
20 / 1082 JW

Inhoudsindicatie

Herziening besluit tot verstrekking jeugdhulp, intrekking pgb, opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt.

Uitspraak

20/1082 JW,20/1085 JW, 23/426 JW en 23/423 JW

Datum uitspraak: 20 januari 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2020, 19/1691 en 19/2451 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellanten] en [appellanten] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Buren (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. B. Oudenaarden, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft op 16 februari 2021 een besluit genomen. Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep doorgezonden naar de Raad.

Mr. N. van Dorsselaer-Spapen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2022. Namens appellanten zijn verschenen hun vader [naam vader] , hun moeder [naam moeder] en mr. DorsselaerSpapen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oudenaarden en [gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het college het persoonsgebonden budget (pgb) dat is besteed aan individuele begeleiding voor appellanten via [naam stichting Z] per 1 januari 2015 mocht intrekken en terugvorderen. Door een ouder van appellanten is opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie verstrekt over deze zorg. Als wel juiste en volledige informatie was gegeven, dan was geen pgb voor deze zorg verstrekt. Dat opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie is verstrekt blijkt uit de verklaringen van onder andere de zorgverlener en de vader. Het besluit dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is genomen, kan alleen door de Raad worden beoordeeld voor zover het over deze procedure gaat. Wat daarover is beslist door het college kan in stand blijven, omdat appellanten daar inhoudelijk niets tegen hebben aangevoerd.

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft aan appellanten bij besluiten van 17 december 2014 en 28 december 2015 op grond van de Jeugdwet over de periode 1 januari 2015 tot en met 9 juni 2017 voorzieningen voor jeugdhulp verstrekt, bestaande onder meer uit begeleiding individueel in de vorm van een pgb. Deze begeleiding bestaat voor een groot deel uit hulp door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige, [naam verpleegkundige] ( [naam verpleegkundige] ), die via de [naam stichting Z] wordt ingezet.

1.2.

Bij besluiten van 16 november 2017 heeft het college aan appellanten over de periode 10 juni 2017 tot en met 31 december 2017 voorzieningen voor jeugdhulp verstrekt, bestaande uit begeleiding individueel voor 1 uur per week in de vorm van een pgb, te verlenen door de ouders, begeleiding individueel voor 6,20 uur per week in de vorm van een pgb te verlenen door [naam stichting Z] en logeeropvang voor één etmaal per week in de vorm van een pgb, te verlenen door een netwerkgezin. Bij besluiten van 15 december 2017 heeft het college dezelfde voorzieningen voor jeugdhulp verstrekt aan appellanten voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018. Tegen de besluiten onder 1.2. vermeld, hebben appellanten bezwaar gemaakt. Volgens appellanten is er op alle gebieden te weinig uur verstrekt.

1.3.

Appellanten hebben zorgovereenkomsten afgesloten met de [naam stichting Z] . Deze stichting (opdrachtgever) heeft met [naam verpleegkundige] Zorgverlening (opdrachtnemer) een overeenkomst van opdracht afgesloten tot het verlenen van begeleiding individueel aan appellanten. In deze overeenkomst is opgenomen dat de door [naam verpleegkundige] Zorgverlening in te zetten hulpverlener [naam verpleegkundige] is. Zij zal in schoolweken gemiddeld 2 maal 7 uren per week werken en in vakantieperioden wordt er in overleg met de familie gewerkt.

1.4.

Het college heeft een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 3 mei 2018.

1.5.

Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college geconcludeerd dat door een ouder van appellanten opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt over de begeleiding individueel die door [naam stichting Z] zou worden verleend en dat een andere beslissing was genomen als de juiste of volledige gegevens waren verstrekt. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 1 maart 2018 op grond van artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, van de Jeugdwet en artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de Verordening jeugdhulp gemeente Buren 2017 (Verordening), de onder 1.1. en 1.2. vermelde besluiten herzien, in die zin dat vanaf 1 januari 2015 het pgb dat is bestemd voor begeleiding individueel te leveren door [naam stichting Z] wordt ingetrokken. Het college heeft bij besluiten van 2 maart 2018 op grond van artikel 14, vierde lid, van de Verordening de geldswaarde van het ten onrechte door appellanten genoten pgb van hen gevorderd tot bedragen van € 59.250,-.

1.6.

Het college heeft bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 1 maart 2018 en 2 maart 2018 ongegrond verklaard. Volgens het college blijkt uit het onderzoek dat het pgb dat voor de begeleiding individueel aan [naam stichting Z] is uitgekeerd, niet is besteed aan de verstrekte jeugdhulp maar dat het uiteindelijk op een bankrekening van de Stichting Levenswijzer is gestort. [naam verpleegkundige] heeft nooit enige vergoeding ontvangen voor de door haar te verlenen zorg. Zij heeft ook nooit een factuur ingediend bij de Stichting Levenswijzer voor de door haar gemaakte uren. [naam verpleegkundige] heeft bovendien verklaard dat zij pas vanaf augustus 2017 is gaan werken bij/voor de familie. Zij komt voor minder uur dan afgesproken langs als een soort oppas en vriendin van de familie. Verder is gebleken dat de vader van appellanten (hierna: vader) de feitelijke leiding heeft van [naam stichting Z] en dat hij de door [naam stichting Z] ontvangen pgb-gelden heeft doorgestort aan de Stichting Levenswijzer. Van deze laatste stichting is de vader de oprichter en enige bestuurder. De vader heeft verklaard voor deze constructie te hebben gekozen om hiermee de gelden uit het zicht van de gemeente te houden. Als het college dit alles had geweten, had het de onder 1.1. en 1.2. vermelde besluiten niet genomen. Het college heeft de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard, nu deze besluiten hun betekenis hebben verloren door de instandlating van de besluiten van 1 maart 2018.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren gericht tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 niet-ontvankelijk zijn verklaard en het besluit voor het overige in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellanten hebben niet, aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, aannemelijk gemaakt dat door het college bij het vergaren van bewijs onrechtmatig heeft gehandeld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan niet op de verklaringen van de vader zou kunnen worden afgegaan. Uit de informatie, waaronder de verklaringen van de ouders zelf maar ook die van [naam verpleegkundige] en Van Dam, is aannemelijk geworden dat appellanten onjuiste en onvolledige informatie hebben verstrekt aan het college. Met name over de betaling aan [naam verpleegkundige] en de duur en omvang van haar inzet hebben ouders dus onjuiste en onvolledige informatie aan het college verstrekt. Als deze informatie wel bekend zou zijn geweest, zou het college geen pgb’s hebben verstrekt. Het college heeft op terechte gronden de verstrekte pgb’s voor zover deze zien op de begeleiding individueel door [naam stichting Z] aan appellanten ingetrokken. Het college mocht dan ook tot terugvordering hiervan overgaan. Appellanten hadden nog wel belang bij een beoordeling van de door hen gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017, nu de aan appellanten toegekende pgb’s bestemd voor de begeleiding individueel door de ouders en de logeeropvang bij een netwerkgezin niet zijn ingetrokken.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben -kort samengevat- het volgende aangevoerd. De vader heeft de betalingsconstructie om het pgb via [naam stichting Z] en Stichting Levenswijzer te laten lopen, bedacht om juridische en fiscale redenen. Dit heeft niets te maken met de juistheid en volledigheid van de inhoudelijke informatie die het college nodig heeft om te kunnen beslissen of er een pgb wordt verleend. Het pgb, dat bestemd was voor uitbetaling aan [naam verpleegkundige] , staat op een rekening van Stichting Levenswijzer apart om in de toekomst aan haar uit te keren. Dit alles is met medeweten van [naam verpleegkundige] gedaan. Volgens appellanten is het college niet uitgegaan van alle feiten en omstandigheden. De vader kan bovendien niet gehouden worden aan de verklaringen die hij tijdens zijn derde verhoor tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Hij lijdt aan de ziekte van Morbus Ménière en hij maakte zich zorgen over het welzijn van zijn kinderen tijdens zijn vrijheidsontneming. Dit was voor hem erg stressvol. Na het derde verhoor was er geen volgend verhoor, waardoor hij niet de gelegenheid heeft gehad zijn laatste verklaring te herroepen of aan te vullen.

4. In het incidenteel hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank het bestreden besluit enkel had moeten vernietigen voor zover hiermee is besloten op de bezwaren gericht tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 op de onderdelen begeleiding individueel door de ouders en logeeropvang netwerkgezin. Deze besluiten hadden ook betrekking op de toekenning van pgb voor begeleiding individueel door [naam stichting Z] . Dit recht op pgb is bij besluiten van 1 maart 2018 ingetrokken. Dit betekent dat het college de bezwaren voor zover die betrekking hadden op dit onderdeel – dus de zorgverlening door [naam stichting Z] – terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

5.1.

Na de aangevallen uitspraak heeft het college het besluit van 16 februari 2021 genomen. Daarin heeft het college beslist op bezwaren van appellanten tegen besluiten van 23 januari 2019 en 27 september 2019 waarbij aanvragen voor een pgb voor de periodes julidecember 2018 (beide appellanten), 1 juli 2019 tot en met 28 december 2020 ( [appellanten] ) en 1 juli 2019 tot en met 14 oktober 2022 ( [appellanten] ) zijn afgewezen en bezwaren tegen het besluit van 1 maart 2019, waarbij het recht op een pgb is ingetrokken voor zover dat ziet op het deel van de inkoop van ouder- en logeeropvang voor appellanten per 1 maart 2018. Verder heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 voor zover dit betrekking heeft op toekenning van jeugdhulp bestaande uit begeleiding door de ouders en de logeeropvang. Het college heeft de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

5.2.

Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder nummer 21/1774 en het beroepschrift nadien naar de Raad doorgezonden.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

Voor zover in het besluit van 16 februari 2021 is beslist op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 januari 2019, 1 maart 2019 en 27 september 2019, valt dit besluit buiten de omvang van dit geding. De besluiten hebben namelijk betrekking op nieuwe aanvragen voor een pgb voor na 1 juli 2018 en op intrekking van een pgb, verleend voor inkoop van begeleiding door de ouders en logeeropvang per 1 maart 2018. Het beroepschrift dient voor zover het hier betrekking op heeft dan ook op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de rechtbank te worden teruggezonden.

6.2.

Voor zover het besluit van 16 februari 2021 betrekking heeft op het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017, wordt dit besluit gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.

6.3.

De bevindingen uit het onder 1.4. vermelde onderzoek bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat een ouder van appellanten opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt aan het college. Van betekenis zijn met name de verklaringen die [naam verpleegkundige] en de vader tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. [naam verpleegkundige] heeft verklaard dat zij een vriendin van de ouders is en dat zij vanaf maart 2017 werkzaam is bij het gezin. Tot augustus 2017 is zij er één keer per drie weken, ergens tussen de vier en acht uur per keer. Vanaf augustus 2017 is zij één keer in de veertien dagen bij het gezin aanwezig op dinsdag van 14:00 uur tot 20:00 uur. Zij vangt dan de kinderen op als zij uit school komen, houdt toezicht of zij hun huiswerk maken en zij kookt eten voor ze. Als de kinderen rond 18:00 uur naar atletiek zijn vertrokken, wacht [naam verpleegkundige] tot de ouders thuiskomen om de kinderen te bespreken. Als de ouders al thuis zijn, kookt zij ook eten voor hun. Zij heeft verder verklaard dat zij nog geen enkele betaling heeft ontvangen. Het geld staat op een rekening van de [naam stichting Z] . Ze weet niet veel over [naam stichting Z] , behalve dan dat alles via deze stichting gaat. Van Stichting Levenswijzer, waar het geld uiteindelijk is terecht gekomen en waar het volgens appellanten op de rekening is gestald ten behoeve van [naam verpleegkundige] , heeft [naam verpleegkundige] nooit gehoord. Verder heeft zij verklaard dat zij nooit de 7 uur per week begeleiding per kind, zoals in de overeenkomst van opdracht met [naam stichting Z] is opgenomen, heeft gegeven. Zij meent ongeveer 1,5 uur begeleiding per kind per week gegeven te hebben als een en ander wordt teruggerekend. De vader houdt alles bij en zijzelf brengt niets in rekening. Al tijdens het tweede verhoor (op 21 februari 2018) heeft de vader bevestigd dat [naam verpleegkundige] één keer in de veertien dagen bij hem in huis was van 14:00 uur tot 20:00 uur en dat zij dan de kinderen opving uit school, een beetje toezicht hield en eten kookte. Hij heeft verder verklaard dat [naam stichting Z] op zijn initiatief is opgericht en dat hij zelf de gehele administratie doet. Toen hij werd geconfronteerd met de verklaring van [naam verpleegkundige] dat in de overeenkomst van opdracht de datum niet klopte en dat ook het aantal uren begeleiding en het uurtarief niet klopte, heeft de vader onderschreven wat [naam verpleegkundige] hierover had verklaard. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij deze formulieren opzettelijk niet naar waarheid heeft ingevuld en verwezen naar de context waarin dat gebeurde. Uit deze verklaringen van [naam verpleegkundige] en de vader komt reeds naar voren dat de ouder van appellanten onjuiste informatie heeft verstrekt. [naam verpleegkundige] heeft niet de gespecialiseerde begeleiding verleend zoals die was afgesproken en die de [naam stichting Z] heeft gefactureerd. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat als deze informatie wel bekend zou zijn geweest, het college geen pgb zou hebben verstrekt voor jeugdhulp verleend door [naam stichting Z] ( [naam verpleegkundige] ). Wat appellanten hebben aangevoerd over het derde verhoor van de vader (op 22 februari 2018), waaraan geen waarde zou mogen worden toegekend, kan daarom onbesproken blijven. De beroepsgrond dat de vader de constructie heeft bedacht om juridische en fiscale redenen en dat het geld bestemd is om in de toekomst [naam verpleegkundige] te betalen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit doet er immers niet aan af dat de gedeclareerde zorg niet volgens de overeenkomst is verleend. Bovendien blijkt uit de verklaring van [naam verpleegkundige] dat zij van deze constructie niet op de hoogte was en niets in rekening heeft gebracht.

6.4.

Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover door appellanten aangevochten, moet worden bevestigd.

6.5.

Het college heeft terecht in het incidenteel hoger beroep gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit enkel had moeten vernietigen voor zover hiermee is besloten op de bezwaren gericht tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 op de onderdelen begeleiding individueel door de ouders en logeeropvang netwerkgezin. Op deze onderdelen is er voor appellanten nog belang, nu de herziening van de verleningsbesluiten alleen betrekking heeft op pgb dat was verleend door [naam stichting Z] . Het college heeft het bezwaar tegen deze besluiten voor zover dit de door [naam stichting Z] te verlenen begeleiding betreft terecht niet-ontvankelijk verklaard. Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd zoals in de beslissing is opgenomen. Het voorgaande betekent dat het college alleen een nieuw besluit had hoeven te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 op de onderdelen begeleiding individueel door de ouders en de logeeropvang bij een netwerkgezin. Inmiddels heeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak hierover een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, namelijk het besluit van 21 februari 2021. Het college heeft hierin het standpunt ingenomen dat er geen reden is om meer uren toe te kennen voor begeleiding door de ouders en de logeeropvang, omdat het dossier geen onderbouwing bevat voor een uitbreiding van de uren. Appellanten hebben hier niets tegenover gesteld. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 21 februari 2021 op dit onderdeel niet slaagt.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd voor zover daarbij de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 niet-ontvankelijk zijn verklaard;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 november 2017 en 15 december 2017 niet-ontvankelijk zijn verklaard op de onderdelen begeleiding individueel door de ouders en logeeropvang door het netwerkgezin;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2021 voor zover daarin is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 16 november en 15 december 2017 op de onderdelen begeleiding individueel door de ouders en logeeropvang door het netwerkgezin ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) L.C. van Bentum