Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1336, 21/1837 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1336, 21/1837 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2023
Datum publicatie
13 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1336
Zaaknummer
21/1837 WAJONG

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering Wajong-uitkering. Appellant had in de periode in geding – 8 februari 2017 tot en met 31 oktober 2017 – geen rechtmatig verblijf op basis van een verblijfsvergunning asiel. Het moet voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij geen recht had op een Wajong-uitkering. Appellant kan zicht niet beroepen op een Chavez-aanspraak door de situatie waarin hij en zijn kinderen verkeerde. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 juli 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

30 april 2021, 18/3111 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Voor appellant is verschenen mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op [Geboortedatum] 1986, was sinds 10 juli 1997 in het bezit van een

verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Met ingang van 8 april 1998 is deze vergunning omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) deze verblijfsvergunning ingetrokken per 31 juli 2012. Bij dit besluit is appellant tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Bij uitspraak van 1 februari 2017 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft deze uitspraak bevestigd.

1.2.

Met een door het Uwv op 8 februari 2017 ontvangen formulier heeft appellant om een

uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gevraagd. Bij besluit van 20 juni 2017 is appellant per 8 februari 2017 een Wajonguitkering toegekend.

1.3.

Nadat uit contact met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat

appellant geen geldige verblijfsstatus (meer) had, heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2017 de Wajong-uitkering alsnog geweigerd, omdat appellant in Nederland woont zonder geldige verblijfsvergunning. Bij afzonderlijk besluit van 23 november 2017 heeft het Uwv de teveel ontvangen uitkering over de periode van 8 februari 2017 tot en met 31 oktober 2017 tot een bedrag van € 10.480,38 (bruto) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 13 juni 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 23 november 2017 ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen bestreden besluit 1 heeft appellant beroep ingesteld. Hangende dit beroep

heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 23 november 2017 met een gewijzigde motivering opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat op 8 februari 2017 op appellant de uitsluitingsgrond van artikel 1a:6, eerste lid, onder e (lees: d), van de Wajong van toepassing is. Appellant had namelijk geen geldige verblijfstitel.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Toen appellant bezwaar maakte tegen het intrekkingsbesluit van de staatssecretaris, kreeg hij rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Voor een verblijf op grond van dit artikel geldt echter de hoofdregel dat het geen recht geeft op een Wajong-uitkering. Het rechtmatig verblijf van appellant waaraan het recht op een uitkering wel is gekoppeld, is ingetrokken en dit is volgens de rechtbank bepalend. Ten tijde van zijn aanvraag wist appellant of kon hij weten dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De beroepsgrond dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien vanwege een dringende reden slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten zijn verergerd door de terugvordering. De rechtbank acht de hoorplicht in bezwaar geschonden, maar heeft vastgesteld dat appellant daardoor niet is benadeeld, omdat hij in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt mondeling toe te lichten. Omdat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op en na 8 februari 2017 rechtmatig verblijf had in Nederland en dat het Uwv naar het verblijfsrecht van appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Appellant heeft een kind met de Nederlandse nationaliteit en heeft op 14 december 2017 een zogenoemde Chavez-aanvraag bij de IND ingediend1: dit is een aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Rechtmatig verblijf wordt direct ontleend aan het EU-recht. Als door het Uwv een hoorzitting was gehouden had appellant het Uwv van die Chavez-aanvraag op de hoogte kunnen stellen. Nog los van de op 14 december 2017 ingediende Chavez-aanvraag had het Uwv, alvorens de Wajong-uitkering in te trekken, ambtshalve moeten bezien of appellant op grond van een Chavez-aanspraak verblijfsrecht kon ontlenen aan het EU-recht, aldus appellant. Dat klemt temeer nu hangende een EU-aanvraag (procedureel) rechtmatig verblijf bestaat als bedoeld onder artikel 8, onder e, van de Vw 2000. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530. Appellant stelt dat hij er ten tijde in geding van uit kon gaan dat hij op grond van het EU-recht een verblijfsrecht had in Nederland. Appellant kon er dan ook redelijkerwijs van uitgaan dat hij recht had op een Wajong-uitkering, zodat het Uwv op grond van zijn beleid niet tot intrekking met terugwerkende kracht had mogen over gaan. Tot slot heeft het Uwv niet inzichtelijk gemaakt hoe de door appellant aangevoerde omstandigheden zijn meegewogen bij de terugvordering.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 1a:2, eerste lid, van de Wajong heeft de jonggehandicapte recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, tenzij op hem een uitsluitingsgrond, als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing is.

4.2.

Ingevolge artikel 1a:6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wajong wordt als uitsluitingsgrond voor de toepassing van 1a van die wet beschouwd: het als vreemdeling niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000.

4.3.

In artikel 1a:12, eerste lid en onder j en k, van de Wajong zijn de artikelen 3:18 en 3:56 van de Wajong van overeenkomstige toepassing verklaard op uitkeringen op grond van Hoofdstuk 1. Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong, is het Uwv gehouden een Wajong-uitkering in te trekken als het recht op uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230) vindt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, intrekking of herziening plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.

4.4.

In artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong is, voor zover van belang, bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 van de Wajong onverschuldigd is verstrekt door het Uwv wordt teruggevorderd. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Geen rechtsgeldig verblijfsrecht

4.5.

De Raad stelt voorop dat appellant in de periode in geding – 8 februari 2017 tot en met 31 oktober 2017 – geen rechtmatig verblijf had op basis van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het ingediende bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning geen rechtmatig verblijf oplevert, als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000.

4.6.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij op grond van het feit dat hij een minderjarig kind heeft met de Nederlandse nationaliteit in de periode in geding rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.7.

Gelet op het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, moeten autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Naar vaste rechtspraak is het daarbij primair de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven en zijn bestuursorganen gehouden om in overleg met de staatssecretaris onderzoek te doen naar de vraag of een betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht kan ontlenen waarmee hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000.2Anders dan het Uwv heeft gesteld geldt deze verplichting ook in zaken als de onderhavige, waarin het gaat om een door het Uwv als bestuursorgaan te verstrekken uitkering.

4.8.

De Raad is echter van oordeel dat er in het geval van appellant voor het Uwv onvoldoende aanknopingspunten waren om, alvorens tot intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering over te gaan, zelfstandig onderzoek te verrichten naar een eventueel Chavez-verblijfsrecht van appellant. Bij de verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant tijdens het spreekuur van 19 juni 2017 melding gemaakt van het feit dat hij bij verschillende vrouwen in Nederland minderjarige kinderen heeft. Appellant heeft verklaard dat hij niet bij zijn kinderen woont, dat voor de kinderen van 2 en 1 jaar een contactverbod door jeugdzorg is opgelegd en hij de kinderen van 14 en 3 jaar erg weinig ziet. In het licht van mogelijke Chavez-aanspraken hoefden deze mededelingen voor het Uwv geen aanleiding te vormen om ambtshalve verder onderzoek te (laten) doen naar een mogelijk EU-verblijfsrecht van appellant. Appellant heeft afgezien van een hoorzitting in bezwaar en heeft pas in een zeer laat stadium van de procedure bij de rechtbank melding gemaakt van het feit dat hij op 14 december 2017 een zogeheten Chavez-aanvraag bij de IND had ingediend. Wat hier overigens ook van zij, inmiddels heeft de staatssecretaris op het Chavez-verzoek van 14 december 2017 bij besluit van 6 maart 2018 – en later herhaald bij besluit van 7 februari 2019 – afwijzend beslist. Aan die afwijzing heeft de staatssecretaris mede ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen appellant en één van zijn minderjarige kinderen. De afwijzing van de Chavez-aanvraag van 14 december 2017 heeft in beroep bij de rechtbank stand gehouden. Ook een tweede Chavez-verzoek van 3 september 2021 is door de staatssecretaris afgewezen, waarna appellant op 28 juli 2022 opnieuw een aanvraag heeft gedaan. Gelet hierop kan appellant niet gevolgd worden in zijn standpunt dat in de periode in geding materieel sprake was van een Chavez-situatie, op grond waarvan sprake zou zijn geweest van rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000.

4.9.

Appellant heeft, onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021 gesteld dat door het enkele feit dat hij op 14 december 2017 zijn Chavezaanvraag heeft ingediend, er vanaf dat moment sprake was van (procedureel) rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, en dat zijn Wajong-uitkering om die reden ten onrechte is ingetrokken. Appellant wordt in dit standpunt niet gevolgd. Appellant heeft zijn Chavez-aanvraag immers pas ingediend op 14 december 2017, dus na 8 februari 2017 (de datum per wanneer de Wajong-uitkering is ingetrokken) en ook na de periode waarover zijn Wajong-uitkering is teruggevorderd (8 februari 2017 tot en met 31 oktober 2017). In het midden kan daarbij blijven of genoemde uitspraak van de Afdeling met zich brengt dat aan appellant vanaf 14 december 2017 uitsluitend vanwege een procedureel verblijfsrecht de uitsluitingsgrond van artikel 1a:6, eerste lid en onder e, van de Wajong niet langer kon worden tegengeworpen. Daarbij komt dat appellant vanaf 9 november 2017 gedetineerd was tot en met – in ieder geval – 15 mei 2018, zodat vanaf die datum ook de uitsluitingsgrond van artikel 1a:6, eerste lid en onder b, van de Wajong geldt. In verband hiermee is aan appellant bij brief van 14 november 2017 reeds meegedeeld dat de Wajonguitkering per 9 december 2017 beëindigd zou worden.

Redelijkerwijs duidelijk

4.10.

Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij geen recht had op een Wajong-uitkering. De verblijfsvergunning asiel van appellant was ingetrokken op 19 mei 2016 en op het moment dat de Wajonguitkering op 20 juni 2017 aan appellant werd toegekend had de rechtbank het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning al ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden had het appellant op het moment van toekenning van de Wajong-uitkering redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij vanwege het ontbreken van een verblijfstitel geen recht op een Wajong-uitkering had. In wat appellant heeft aangevoerd over zijn mogelijke Chavez-aanspraken ten tijde van het toekenningsbesluit wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen. De situatie waarin appellant en zijn kinderen ten tijde in geding verkeerden was niet van dien aard dat een Chavez-aanspraak objectief gezien in de rede lag. Gesteld noch gebleken is voorts dat appellant zich van een mogelijke Chavez-aanspraak destijds al bewust was. Het Uwv heeft dan ook terecht de Wajong-uitkering met ingang van 8 februari 2017 ingetrokken.

Dringende reden

4.11.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet is gebleken. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant niet onderbouwd dat sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties die zijn opgetreden als gevolg van de terugvordering. Het enkel noemen van bepaalde omstandigheden zoals zijn fragiele mentale gezondheid, het risico van terugval en het ontbreken van inkomen, is in dit verband onvoldoende.

4.12.

De overwegingen in 4.6 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Er bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit

en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S. Pouw