Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1333, 22/3154 ZW

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1333, 22/3154 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2023
Datum publicatie
13 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1333
Zaaknummer
22/3154 ZW

Inhoudsindicatie

Geen recht meer op ziekengeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Geen schending van het beginsel equality of arms. Juiste FML.

Uitspraak

22 3154 ZW

Datum uitspraak: 12 juli 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2022, 21/2840 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Namens appellante zijn verschenen haar zoon en mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker. Op 2 oktober 2019 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 19 november 2020 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 73,40% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 december 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 januari 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat zij pas met ingang van 2 april 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft (deels) andere functies geduid. Daarmee kan appellante 76,8% van haar maatmaninkomen verdienen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht in bezwaar. De rechtbank heeft van belang geacht dat het contact tussen partijen in de bezwaarfase via de partner van appellante verliep. Het Uwv mocht daarom uitgaan van wat met de partner van appellante is besproken. De partner van appellante heeft aangegeven dat wordt afgezien van een hoorzitting tenzij een verzekeringsarts bezwaar en beroep persoonlijk contact noodzakelijk achtte. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de klachten als gevolg van kraakbeenverlies en heeft gemotiveerd gereageerd op de geclaimde hartklachten. Omdat de rechtbank geen aanleiding had voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit, heeft zij geen deskundige benoemd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Ook is het onzorgvuldig dat appellante in de bezwaarfase niet door een verzekeringsarts is onderzocht. Er bestaat daarnaast geen equality of arms. Om die reden zou een onafhankelijk deskundige moeten worden benoemd. Appellante heeft verder aangevoerd dat de hartklachten ook op de datum in geding, 2 april 2021, aanwezig waren omdat deze in juli 2020 en opnieuw in juli 2021 zijn vastgesteld. Door de hartklachten beschikte appellante op de datum in geding over een zeer geringe belastbaarheid. Daarnaast is onvoldoende in acht genomen dat appellante kampte met psychische klachten. Bij het selecteren van de functies heeft het Uwv verder onvoldoende rekening gehouden met de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en het niet kunnen autorijden. De functies zijn alleen daarom al niet geschikt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.

4.1.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3555) is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. De bewijslast dat toestemming is gegeven ligt bij het bestuursorgaan.

4.1.3.

Met appellante wordt geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante ondubbelzinnig heeft verklaard af te zien van een hoorzitting. In haar bezwaarschrift heeft appellante te kennen gegeven dat zij een hoorzitting wenst. Op 13 januari 2021 heeft het Uwv appellante hierover gebeld. In de telefoonnotitie wordt weergegeven dat appellante kenbaar heeft gemaakt dat zij alleen een hoorzitting wenst indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit noodzakelijk acht. In beroep heeft appellante de inhoud van deze telefoonnotitie betwist. Uit de dossierstukken volgt dat de partner van appellante, binnen een week, op 19 januari 2021, heeft teruggebeld met een vraag over een hoorzitting. Hij wenste met de verzekeringsarts bezwaar en beroep te spreken. Op 4 maart 2021 heeft de zoon van appellante telefonisch contact met Uwv opgenomen en gevraagd naar de datum van de hoorzitting. Uit het voorgaande volgt niet ondubbelzinnig dat appellante en haar partner hebben willen afzien van een hoorzitting. Nu, zoals volgt uit 4.1.2, de bewijslast rust op het Uwv, had het in dit geval op de weg van het Uwv gelegen te verifiëren of appellante daadwerkelijk wilde afzien van een hoorzitting.

4.1.4.

Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. Appellante heeft echter de gelegenheid gehad om in beroep en hoger beroep haar standpunten naar voren te brengen en stukken over te leggen. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Zij is door de primaire verzekeringsarts onderzocht, ook aan de handen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 januari 2021 telefonisch contact opgenomen met appellante en haar partner. De Raad ziet daarom aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Anders dan appellante heeft betoogd bestaat dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb te vernietigen.

4.2.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft aangevoerd dat onder meer haar hartklachten onvoldoende in acht zijn genomen. Onderschreven wordt wat de rechtbank hierover heeft geoordeeld in overwegingen 7.2 en 7.3 van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2022 deugdelijk gemotiveerd dat voor de datum in geding door de huisarts éénmalig in juli 2020 kortdurend hartkloppingen werden gerapporteerd. Een hartfilmpje was normaal. De hartkloppingen herstelden snel en vormen geen aanleiding om per 2 april 2021 meer arbeidsbeperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de ontwikkelingen vanaf 16 juli 2021 van ruimschoots na de datum in geding zijn. Daar heeft hij aan toegevoegd dat de kortdurende hartkloppingen in juli 2020 ook achteraf niet als voorbode beschouwd kunnen worden van mogelijke hartklepafwijkingen op een later tijdstip. Bovendien heeft appellante noch op de medische vragenlijst noch tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts hartklachten genoemd. Van psychische klachten is ook niet gebleken op de datum in geding. Een neuroloog kan daarover geen uitspraken doen.

4.4.

Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische stukken van de CTS-operatie rechts van 6 oktober 2022 en van haar cardioloog van 9 februari 2023 overgelegd. Deze medische informatie tast het oordeel van de rechtbank niet aan omdat het informatie betreft van ver na de datum in geding en omdat de CTS- en hartklachten al bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn meegewogen in de beoordeling.

4.5.

Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad en van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Van schending van het beginsel equality of arms is dan ook geen sprake. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht (zie de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157).

4.6.

Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 januari 2021 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 1 maart 2021. Daar wordt aan toegevoegd dat, nog daargelaten dat niet is komen vast te staan dat appellante niet kan autorijden, dit in de functies niet aan de orde is. Verder heeft appellante de cursus NT2 op niveau 2 afgerond. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante het Nederlands matig spreekt en schrijft maar dat zij goed Nederlands kan lezen. Appellante moet dan ook in staat worden geacht de werktekeningen in de functie van monteur printplaten (SBC-code 267051) te begrijpen.

4.7.

De overwegingen in 4.1.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) E.X.R. Yi