Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961, 19/4600 WIA

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:961, 19/4600 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
10 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:961
Zaaknummer
19/4600 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-dagloon juist vastgesteld. Het Uwv mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie. De bovenwettelijke uitkering die appellant ontving, vormde geen rechtstreekste beloning voor verrichte arbeid in de referteperiode en is daarom aan te merken als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv doet de bovenwettelijke uitkering dan ook niet mee voor de berekening van het dagloon. Schadevergoeding. Vanwege de aantasting in de persoon van appellant acht de Raad een vergoeding van € 1.000,- billijk. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

26 september 2019, 19/1366 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 16 februari 2021 zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het Uwv heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021, gevoegd met de zaken

17/4080 WIA en 17/5766 WIA. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst en heeft de Raad het onderzoek na de zitting heropend.

Het Uwv heeft op 11 maart 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2).

Appellant heeft zijn zienswijze ingezonden op bestreden besluit 2.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is, bijgestaan door mr. Van der Ham, via beeldbellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 3 oktober 2013 heeft appellant zich bij zijn werkgeefster ziekgemeld met psychische klachten. Bij besluit van 25 september 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,93% en het einde van de loongerelateerde periode op 2 januari 2018.

1.2.

Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2015 gegrond verklaard, in die zin dat appellant per einde wachttijd voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de WGA-uitkering met ingang van 2 januari 2018, na de loongerelateerde periode, wordt beëindigd.

1.3.

Bij gewijzigde beslissing van 13 juli 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2015 alsnog ongegrond verklaard. Voor de aan appellant toegekende loongerelateerde WGA-uitkering per 2 oktober 2015 heeft dit echter geen gevolgen.

1.4.

Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2018 de loongerelateerde WGA-uitkering per 2 januari 2018 beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,64%.

1.5.

Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2019 ten grondslag

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en vastgehouden aan zijn standpunt dat hij op de datum in geding, 2 januari 2018, geen benutbare mogelijkheden had, mede vanwege een klinische opname, zoals bevestigd door de psycholoog in de brief van 18 mei 2018.

3.2.

Het Uwv heeft op 11 maart 2021 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2019 alsnog gegrond is verklaard en is besloten om aan appellant met ingang van 2 januari 2018 een IVA-uitkering toe te kennen.

3.3.

Appellant heeft laten weten dat met bestreden besluit 2 geheel tegemoet wordt gekomen aan zijn medische bezwaren, maar dat hij het niet eens is met de arbeidskundige grondslag van het nieuwe besluit, zoals de vaststelling van zijn maatmanloon en het dagloon.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.

4.2.

Aangezien appellant zich niet geheel kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 2 januari 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of het dagloon juist is berekend. Daarbij heeft appellant de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot een (immateriële) schadevergoeding en een verdergaande proceskostenveroordeling in hoger beroep, dan reeds door het Uwv aan appellant is toegekend.

Dagloon - salarisspecificaties

4.4.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het dagloon onjuist is vastgesteld, omdat uit de salarisspecificaties zou blijken dat hij meer inkomen heeft ontvangen dan waar het Uwv van uit is gegaan. Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789, volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Met het enkel overleggen van salarisspecificaties en jaaropgaven, zonder enige toelichting of berekening, is onvoldoende aangetoond dat het dagloon onjuist is vastgesteld, dan wel onjuist is opgenomen in de polisadministratie.

Dagloon – bovenwettelijke uitkering

4.5.1.

Bij de berekening van het dagloon van appellant heeft het Uwv de bovenwettelijke uitkering die appellant ontving van zijn werkgeefster buiten beschouwing gelaten omdat deze uitkering volgens het Uwv niet tot het SV-loon behoort. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze bovenwettelijke uitkering bij de berekening van het dagloon moet worden meegenomen.

4.5.2.

Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt, kort gezegd, onder loon verstaan, loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv.

4.5.3.

Artikel 16, eerste lid, van de Wfsv bepaalt dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de Loonbelasting 1964.

4.5.4.

In artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

4.6.

Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv bepaalt, voor zover hier van belang, dat tot het loon niet behoort hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de Loonbelasting 1964 wordt genoten.

4.7.

Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257) is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. In dat geval is sprake van loon uit tegenwoordige arbeid. Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is er sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Raad van 13 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3993).

4.8.

Uit een vaststellingsovereenkomst van 31 augustus 2010 blijkt dat aan appellant met ingang van 1 september 2010 gedeeltelijk ontslag is verleend voor 16 uur per week en dat per 1 september 2010 een aanstelling van 20 uur per week is blijven bestaan. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt ook dat aan appellant een bovenwettelijke uitkering is toegekend als compensatie voor een vermindering van zijn arbeidsduur van 16 uur per week. Op het moment dat appellant zich ziek meldde had hij alleen nog een arbeidsovereenkomst van 20 uur per week. De bovenwettelijke uitkering die appellant ontving, vormde geen rechtstreekste beloning voor verrichte arbeid in de referteperiode en is daarom aan te merken als loon uit een vroegere dienstbetrekking. Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv doet de bovenwettelijke uitkering dan ook niet mee voor de berekening van het dagloon. De beroepsgrond van appellant dat het dagloon niet juist is vastgesteld slaagt niet.

Schadevergoeding

4.9.

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Niet in geschil is dat het besluit van 14 februari 2019 een onrechtmatig besluit is en dat de schade van appellant die door dit besluit is veroorzaakt in beginsel voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt.

4.10.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).

4.11.

Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348).

Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.

4.12

Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om immateriële schade aangevoerd dat sprake is van geestelijk leed en aantasting in de persoon. Volgens appellant heeft hij jarenlang geleden onder miskenning door het Uwv van de ernst van zijn klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van Psyon van 21 februari 2018, informatie van de huisarts en informatie van de behandeld psycholoog [naam]. De Raad is van oordeel dat appellant met deze informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van het onrechtmatige besluit naar objectieve maatstaven sprake is van geestelijk letsel dat verder gaat dan min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen. Met name uit de informatie van de behandeld psycholoog [naam] van 18 mei 2018 blijkt dat appellant veel stress heeft ervaren. Ondanks de door de psycholoog vastgestelde depressieve stoornis en somatische symptoomstoornis (chronische vermoeidheid syndroom), biedt deze informatie onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te kunnen achten dat bij appellant sprake is van de aanwezigheid van geestelijk letsel door het onrechtmatige besluit.

4.13.

Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv door de jaren heen in onzekerheid heeft verkeerd over zijn financiële positie. Daarnaast is appellant een IVA-uitkering onthouden waardoor hij op het minimumniveau heeft moeten leven. Appellant heeft erop gewezen het Uwv niet alleen bestreden besluit 1 heeft ingetrokken, maar dat ook de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 bij besluit van 13 juli 2017 is herroepen.

4.14.

Bij besluit van 13 juli 2017 is het Uwv teruggekomen op het besluit van 9 augustus 2016 waarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 21 augustus 2018 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 2 januari 2018 beëindigd. Op 11 maart 2021 heeft het Uwv aan appellant alsnog per die datum een IVA-uitkering toegekend. De Raad is van oordeel dat vanwege de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor appellant hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Appellant heeft langdurig in onzekerheid verkeerd over zijn uitkeringspositie en hij heeft jarenlang van een minimuminkomen moeten rondkomen waar hij recht had op een hogere IVA-uitkering. Daardoor is een ernstige inbreuk gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Appellant heeft vanaf 21 augustus 2018 in onzekerheid verkeerd over de hoogte van zijn uitkering. Weliswaar was vanaf 9 augustus 2016 al sprake van onzekerheid over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Maar omdat de onjuiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv geen gevolgen had voor zijn uitkering, de loongerelateerde WGA-uitkering liep door tot 2 januari 2018, levert dit geen ernstige normschending op. Naast onzekerheid over zijn inkomenspositie heeft appellant vanaf 21 augustus 2018 ten onrechte een inkomen gehad op minimumniveau. Aannemelijk is dat appellant hierdoor andere financiële keuzes heeft moeten maken dan wanneer hij had kunnen beschikken over een hogere IVA-uitkering. Vanwege de aantasting in de persoon van appellant acht de Raad een vergoeding van € 1.000,- billijk. Voor toekenning van een hoger bedrag bestaat geen aanleiding.

Proceskosten

4.15.

Behoudens de proceskosten die het Uwv al aan appellant heeft vergoed in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep, bestaat er nog aanleiding om het Uwv te veroordelen in de nadere proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.138,50 (0,5 punt voor zienswijze, 0,5 punt voor het verzoek om schadevergoeding en 0,5 punt voor nadere zitting met een waarde van € 759,- per punt). Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- vernietigt het besluit van 14 februari 2019;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2021 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.138,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) S.C. Scholten