Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:953, 20/2081 ANW

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:953, 20/2081 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
10 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:953
Zaaknummer
20/2081 ANW

Inhoudsindicatie

De Svb heeft op goede gronden de aanspraak op compensatie van appellante niet laten herleven na haar terugkeer naar Marokko. Toen appellante in oktober 2017 in Nederland kwam wonen, verkeerde zij niet meer in de situatie waarop de uitspraak van de Raad van 13 december 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:4114, betrekking had. Zij was vanaf dat moment volledig vergelijkbaar met andere in Nederland wonenden met een nabestaandenuitkering die een kind verzorgen, en van wie de partner voor of na 1 januari 2015 is overleden. Voor hen geldt dat zij, zolang zij recht op kinderbijslag hebben en aan de overige voorwaarden voldoen, aanspraak kunnen maken op een verhoging van het kindgebonden budget. Als zij, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizing naar het buitenland, geen recht meer hebben op kinderbijslag, vervalt ook het kindgebonden budget. Dit feit levert geen verboden discriminatie op (zie de uitspraak van de Raad van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:510, punt 4.6.1 tot en met 4.6.7). Gelet hierop was ten aanzien van appellante ook na haar terugkeer naar Marokko geen sprake meer van discriminatie. Zij was rechtens niet meer vergelijkbaar met personen die vanaf 31 december 2014 onafgebroken in Marokko zijn blijven wonen. Bij appellante is het feit dat zij niet meer wordt gecompenseerd voor het vervallen van het halfwezenkopje een gevolg van het feit dat zij heeft gekozen voor terugkeer naar Marokko en daarmee het recht op kindgebonden budget verloor.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

20 2081 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 24 april 2020 en het verzoek tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Datum uitspraak: 21 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Mr. De Roy van Zuydewijn heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn en mr. E. van den Bogaard. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. drs. M.M.W. van der Ent.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide beschrijving van de voorgeschiedenis van dit geding verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 december 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:4114. Voor dit geding is het volgende van belang.

1.1.

Appellante woont in Marokko. Zij verzorgt een zoon die is geboren in 2012. Zij ontvangt sinds oktober 2014 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, tot 1 januari 2015 ter hoogte van 90% van het netto wettelijk minimumloon. Dit was inclusief een zogeheten halfwezenkopje van 20% van het wettelijk minimumloon.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. Daarbij is het halfwezenkopje vervallen. Alleenstaande ouders komen vanaf die datum in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget op grond van de Wet kindgebonden budget als zij kinderbijslag voor kun kind(eren) ontvangen en als hun inkomen en vermogen bepaalde grenzen niet overschrijden. De nabestaandenuitkering van appellante is bij besluit van 14 juli 2015 vanaf 1 januari 2015 herzien naar 70% van het wettelijk minimumloon. Appellante was vanaf 1 januari 2015 niet verzekerd voor de Algemene kinderbijslagwet omdat zij in Marokko woonde. Zij ontving daarom geen kinderbijslag en dus ook geen (verhoging van het) kindgebonden budget.

1.3.

In oktober 2017 is appellante met haar zoon in Nederland komen wonen. Op 1 augustus 2019 is zij met haar zoon weer teruggekeerd naar Marokko. Zij had toen niet langer recht op kinderbijslag en kindgebonden budget.

2. In zijn uitspraak van 13 december 2019 heeft de Raad de verlaging van de nabestaandenuitkering van appellante per 1 januari 2015 in strijd geacht met het verbod van discriminatie. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij is bepaald dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft de Svb op 24 april 2020 het bestreden besluit genomen. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen het primaire verlagingsbesluit van 14 juli 2015 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van januari 2015 een buitenwettelijke compensatie toegekend ter hoogte van het vervallen halfwezenkopje, met vergoeding van wettelijke rente en kosten van bezwaar. De Svb heeft het recht op compensatie van appellante met ingang van 1 november 2017 beëindigd omdat appellante vanaf 24 oktober 2017 in Nederland woont en een toeslagpartner heeft. Daarbij is opgemerkt dat een eenmaal beëindigd recht op compensatie niet kan herleven. Desgevraagd heeft de Svb verklaard dat het bestreden besluit mede een afwijzing bevat van compensatie per augustus 2019, het moment waarop appellante terugkeerde naar Marokko.

4.1.

In beroep heeft appellante zich verzet tegen het feit dat de Svb de compensatie na haar terugkeer naar Marokko niet heeft laten herleven. Zij heeft aangevoerd dat deze terugkeer plaatsvond voordat de Raad had beslist op haar hoger beroep, en dat zij na haar terugkeer verkeerde in dezelfde situatie als voor haar vertrek naar Nederland. Daarom moet volgens haar ook voor de periode vanaf 1 augustus 2019 worden uitgegaan van een verboden onderscheid waarvoor zij moet worden gecompenseerd.

4.2.

De Svb meent dat appellante, door haar verblijf in Nederland van 24 oktober 2017 tot 1 augustus 2019, in dezelfde situatie is geraakt als andere personen die in Nederland wonen met een nabestaandenuitkering. Ook voor hen wordt een eventueel kindgebonden budget beëindigd als zij naar bijvoorbeeld Marokko verhuizen, en zij komen dan niet in aanmerking voor compensatie. Er is in de visie van de Svb na de terugkeer van appellante naar Marokko niet langer sprake van verboden discriminatie, maar van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen.

5. De Raad oordeelt als volgt.

5.1.

In genoemde uitspraak van 13 december 2019 heeft de Raad geoordeeld over de situatie van een aantal in Marokko wonende personen, onder wie appellante, van wie de nabestaandenuitkering per 1 januari 2015 werd verlaagd zonder dat hun omstandigheden waren gewijzigd, terwijl in Nederland wonende personen in dezelfde omstandigheden vaak een compensatie voor die verlaging ontvingen in de vorm van verhoging van het kindgebonden budget. De Raad achtte, voor zover hier van belang, dit onderscheid onvoldoende gerechtvaardigd, kort gezegd, omdat in de wetsgeschiedenis geen enkele aandacht is besteed aan de bijzondere situatie van uitkeringsgerechtigden die buiten Nederland wonen en geen recht hebben op kinderbijslag en kindgebonden budget, terwijl ook de Svb voor het verschil in behandeling tussen beide categorieën geen redelijke rechtvaardigingsgrond heeft kunnen aandragen.

5.2.

Toen appellante in oktober 2017 in Nederland kwam wonen, verkeerde zij niet meer in de situatie waarop de uitspraak van de Raad van 13 december 2019 betrekking had. Zij was vanaf dat moment volledig vergelijkbaar met andere in Nederland wonenden met een nabestaandenuitkering die een kind verzorgen, en van wie de partner voor of na 1 januari 2015 is overleden. Voor hen geldt dat zij, zolang zij recht op kinderbijslag hebben en aan de overige voorwaarden voldoen, aanspraak kunnen maken op een verhoging van het kindgebonden budget. Als zij, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizing naar het buitenland, geen recht meer hebben op kinderbijslag, vervalt ook het kindgebonden budget. Dit feit levert geen verboden discriminatie op (zie de uitspraak van de Raad van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:510, punt 4.6.1 tot en met 4.6.7).

5.3.

Gelet op 5.2 was ten aanzien van appellante ook na haar terugkeer naar Marokko geen sprake meer van discriminatie. Zij was rechtens niet meer vergelijkbaar met personen die vanaf 31 december 2014 onafgebroken in Marokko zijn blijven wonen. Bij appellante is het feit dat zij niet meer wordt gecompenseerd voor het vervallen van het halfwezenkopje een gevolg van het feit dat zij heeft gekozen voor terugkeer naar Marokko en daarmee het recht op kindgebonden budget verloor.

5.4.

Dat de verhuizing van appellante naar Nederland en haar terugkeer naar Marokko hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van de Raad en voordat sprake was van enige compensatieregeling, leidt er niet toe dat appellante over de periode na haar terugkeer toch nog voor compensatie in aanmerking moet komen. De Svb heeft terecht aangevoerd dat appellante hierdoor ongerechtvaardigd zou worden bevoordeeld ten opzichte van andere in Nederland wonenden met een nabestaandenuitkering die Nederland verlaten naar een land waar geen recht bestaat op kinderbijslag. Deze personen, en ook appellante, moeten er rekening mee houden dat vertrek uit Nederland tot gevolg kan hebben dat zij geen aanspraak meer kunnen maken op kinderbijslag en kindgebonden budget.

5.5.

Appellante heeft erop gewezen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende beleidsregel SB 1334 in werking is getreden op 27 mei 2021. In haar visie is de bepaling in deze beleidsregel dat een beëindigd recht op compensatie niet kan herleven als op een later moment weer aan de voorwaarden wordt voldaan, een belastende regel die niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast tot een datum waarop aan de betrokkene niet bekend kon zijn dat die regeling van toepassing zou gaan worden. Ook deze grond treft geen doel. Bij het bestreden besluit is toepassing gegeven aan een (toen nog niet als beleidsregel gepubliceerde) vaste gedragslijn, die onder voorwaarden voorziet in compensatie, met dien verstande dat, als er geen recht (meer) bestaat op compensatie, zo’n recht niet kan ontstaan of herleven als de betrokkene later (weer) aan de voorwaarden voldoet. Deze laatste bepaling bakent, direct bij totstandkoming van de begunstigende vaste gedragslijn, de werkingssfeer daarvan af. Van een belastende regel waardoor een bestaand recht met terugwerkende kracht wordt aangetast is geen sprake.

5.6.

Appellante heeft zich ook nog beroepen op artikel 5 van het Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake sociale zekerheid. De Raad verwerpt dit beroep om de redenen verwoord in de genoemde uitspraak van 13 december 2019, punt 4.1.1.

5.7.

Uit 5.1 tot en met 5.6 vloeit voort dat de Svb op goede gronden de aanspraak op compensatie van appellante niet heeft laten herleven na haar terugkeer naar Marokko. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.

Redelijke termijn

6.1.

Voorts heeft appellante verzocht om schadevergoeding van € 3.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

6.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

6.3.

In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Bij de beoordeling of de hogerberoepsrechter in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar er te lang over heeft gedaan, wordt de voor beroep gangbare termijn van anderhalf jaar gehanteerd.

6.4.

Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 22 januari 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond zeven jaar en drie maanden verstreken. In de loop van de hele procedure is meerdere keren sprake geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, te weten zes maanden voorafgaande aan het (nieuwe) bestreden besluit en vier maanden na het (nieuwe) bestreden besluit. Hierdoor komt een periode van tien maanden niet voor rekening van de Svb. Gelet op het aandeel in de overschrijding van de gehele procedure komt 29/39 van € 3.000,- voor rekening van de Svb. Dit komt neer op een bedrag van € 2.230,-. Een bedrag van € 770,- komt voor rekening van de Staat.

6.5.

Het onder 6.1 tot en met 6.4 overwogene leidt tot het oordeel dat zowel de Svb als de Staat dienen te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 2.230,- ten laste van de Svb en € 770,- ten laste van de Staat.

Proceskosten

7. Er is aanleiding de Svb en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op een bedrag van € 379,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5) en worden gelijkelijk over de Svb en de Staat verdeeld. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.230,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 770,-;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) R. van Doorn