Home

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:929, 20/1249 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:929, 20/1249 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 april 2022
Datum publicatie
11 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:929
Zaaknummer
20/1249 PW

Inhoudsindicatie

Dwangsom. Brief is ingebrekestelling. Gevolgen niet verschijnen ondanks oproeping. Het college heeft zich, hoewel opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen ter zitting. Gelet hierop ziet de Raad geen reden om de stelling van betrokkene dat de brief als een ingebrekestelling moet worden aangemerkt, buiten de beoordeling te laten. Die brief is aan te merken als een ingebrekestelling. Het college is een dwangsom verschuldigd.

Uitspraak

20 1249 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2020, 19/1074 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Uden, thans Maashorst (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 19 april 2022

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. I. Winia een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Namens betrokkene is mr. Winia verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het college betrokkene met ingang van 18 april 2018 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande die jonger is dan 21 jaar. Op 11 juli 2018 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.2.

Bij brief van 31 december 2018 heeft de gemachtigde van betrokkene geantwoord op vragen die het college in het kader van de behandeling van het bezwaar had gesteld. Daarbij is ook het volgende geschreven:

“Voorts wordt verzocht om op korte termijn een beslissing op bezwaar te nemen aangezien deze zaak forse impact heeft op cliënt en zijn ouders. De beslistermijn is immers overschreden. Bij afzonderlijke brief zal ik u namens cliënt in gebreke stellen.”

1.3.

Bij brief van 6 maart 2019 heeft de opvolgend gemachtigde van betrokkene het college bericht dat bij brief van 2 januari 2019 het college in gebreke is gesteld wegens overschrijding van de beslistermijn in bezwaar en verzocht om toekenning van een dwangsom.

1.4.

Bij besluit van 20 februari 2019, verzonden op 8 maart 2019, heeft het college het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.5.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college, voor zover van belang, het besluit van 20 februari 2019 herroepen en de met ingang van 18 april 2018 toegekende bijstand aangevuld met een bedrag van € 466,62 per maand aan bijzondere bijstand.

1.6.

Bij brief van 31 mei 2019 heeft betrokkene, voor zover van belang, de rechtbank bericht dat het college met het besluit van 24 april 2019 niet geheel aan de bezwaren van betrokkene tegemoet is gekomen, omdat het college niet heeft gereageerd op brieven van onder meer 2 januari 2019 en 6 maart 2019 inzake de dwangsom wegens het overschrijden van de beslistermijn.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2019 vernietigd voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend en de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het, gelet op gebreken in de dossiervorming en omgang met stukken door het college, niet aannemelijk is dat het college de ingebrekestelling van 2 januari 2019 niet heeft ontvangen. Uitgaande van een ingebrekestelling bij brief van 2 januari 2019 en verzending van het besluit van 20 februari 2019 op 8 maart 2019, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de maximale dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd.

3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college aangevoerd dat het geen dwangsom heeft verbeurd, omdat het geen ingebrekestelling heeft ontvangen en betrokkene de verzending van de brief van 2 januari 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of het college aan betrokkene een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van betrokkene van 11 juli 2018. Meer in het bijzonder is in geschil of betrokkene het college tijdig in gebreke heeft gesteld.

4.2.

Ter zitting is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat de door betrokkene aan het college verzonden brief van 31 december 2018 als een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt.

4.3.

Het college heeft zich, hoewel opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen ter zitting. Gelet hierop ziet de Raad geen reden om de stelling van betrokkene dat de brief van 31 december 2018 als een ingebrekestelling moet worden aangemerkt, buiten de beoordeling te laten.

4.4.

Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is volgens vaste rechtspraak sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen (zie de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682). Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag of welk bezwaarschrift het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag of het bezwaarschrift heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. De ingebrekestelling is, afgezien van de eis dat deze schriftelijk moet zijn, vormvrij (Kamerstukken II, 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 7).

4.5.

Uit de brief van 31 december 2018 blijkt dat het gaat om het bezwaar dat betrokkene op 11 juli 2018 heeft gemaakt. Door erop te wijzen dat de beslistermijn is overschreden, heeft betrokkene ook duidelijk gemaakt dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat het college niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Bovendien volgt uit het verzoek om op korte termijn een besluit te nemen, dat er bij het college op is aangedrongen alsnog een beslissing te nemen. Gelet op het voorgaande voldoet de brief van 31 december 2018 aan de in 4.4 genoemde eisen. Deze brief is daarmee een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb.

4.6.

Niet in geschil is dat het college de brief van 31 december 2018 op 2 januari 2019 heeft ontvangen, zodat de vraag of het college ook een ingebrekestelling van 2 januari 2019 heeft ontvangen, geen bespreking meer behoeft. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd 17 januari 2019. Het college heeft het besluit op bezwaar op 8 maart 2019 verzonden. Daarmee heeft het college de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd. Gelet hierop behoeft de vraag of appellant de brief van 2 januari 2019 heeft gestuurd, geen bespreking meer.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand. Verder wordt van het college op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb een griffierecht van € 532,- geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat van het college een griffierecht van € 532,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en S. Pereth als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) J. Oosterveen